De Staatsveiligheid werkt aan een deontologische code. Dat maakte Robin Libert, hoofd analyse van de inlichtingendienst, bekend op een studiedag van het Belgian Intelligence Studies Center (BISC) in Brussel.
Zijn ethiek en inlichtingenwerk verenigbaar met elkaar? Die vraag was het uitgangspunt voor de studiedag Ethiek en inlichtingen: oxymoron? op 1 december in de Koninklijke Militaire School.
‘Sinds een aantal jaren werkt de Staatsveiligheid al met een deontologisch charter’, aldus Libert. ‘Het geeft in een tiental punten de essentie weer van wat we voornemen te doen. Punt één is het bewaren van de democratie, dat is de corebusiness. Het charter wordt ondermeer besproken tijdens cursussen voor beginnende stagiairs.’ De deontologische code moet een meer uitgebreide versie van het charter worden.
De militaire inlichtingendienst ADIV heeft dan weer helemaal géén ethische code, maar werkt wel met een aantal deontologische regels die het gewenste gedrag van een agent beschrijven (bijvoorbeeld: hoe een bron rekruteren?).
Libert zoomde tijdens zijn lezing in op enkele historische precedenten van inlichtingenwerk in België. Opmerkelijk: tijdens de middeleeuwen werd de hofnar gebruikt voor spionage. Libert: ‘De nar werd door een vorst aan een andere vorst geschonken. De vraag is waar zijn loyauteit lag –de nar was immers ook bij militaire en politieke besprekingen aanwezig.’
Volgens Libert hield in de zeventiende eeuw ook Peter Paul Rubens er een tweede carrière op na. ‘Rubens was gekend als schilder maar werkte ook als diplomaat en beïnvloedingsagent. In Antwerpen ontving hij regelmatig andere diplomaten en geheim agenten. Hij reisde zogezegd om schilderijen te gaan maken, maar deed daarnaast ook andere zaken. In Parijs, aan het hof van Maria de’ Medici, maakte hij niet alleen schilderijen maar had hij ook ontmoetingen met Engelse politici en spionnen. De man misbruikte zijn ambacht als schilder en deed dingen in het duister die niet geweten mochten worden.’
Juridisch vacuüm
De Staatsveiligheid werd opgericht in 1830 en is de op een na oudste inlichtingendienst ter wereld. Toch duurde het meer dan 150 jaar vooraleer de dienst een wettelijk kader kreeg om haar opdrachten uit te voeren. Mochten de Belgische spionnen voor die organieke wet van 1998 zomaar doen wat ze wilden?
‘Voordien was er inderdaad géén wetgeving op inlichtingendiensten’, zegt Libert. ‘Dat lag niet aan ons zelf en evenmin niet aan het politieke niveau. Er zijn immers tal van pogingen ondernomen om wetten op te stellen, zowel in de negentiende als in de twintigste eeuw. Ze liepen echter vaak spaak op de ontbinding van de kamers en de regering.’ Toch was het juridisch vacuüm niet compleet. ‘We werkten met een pakket documenten uit de tijd van mijnheer Caeymaex, die administrateur-generaal was in de jaren zestig. Verder werkten we ook met –nogal evident– de grondwet, de strafwet, en al wat de overheid ons gaf om mee te werken.’
Alles kan beter
Inmiddels heeft België wél een robuust wettelijk kader rond inlichtingenwerk, dat de internationale toets goed doorstaat. Frank Franceus van het Comité I, dat in opdracht van het parlement de inlichtingendiensten controleert, vergeleek op de studiedag de Belgische wetgeving met een aantal goede praktijken opgelijst door de Mensenrechtenraad van de Verenigde Naties.
‘Het gaat om krijtlijnen inzake goed gedrag’, aldus Franceus. ‘Zo moeten inlichtingendiensten een duidelijk afgebakende opdrachtbepaling krijgen. Dat is in België duidelijk het geval.’ Toch kan het nog altijd beter. ‘De instructies die het Ministerieel Comité voor Inlichtingen en Veiligheid aan de inlichtingendiensten geeft, mogen het daglicht niet zien. Het is evident dat je die niet aan de grote klok hangt, maar het zou toch goed zijn dat wij er als Comité I wel enig zicht op zouden krijgen.’
Een ander werkpunt is de wettelijke omschrijving van het dreigingsniveau. Franceus: ‘Het is niet zo dat een inlichtingendienst zomaar iedereen zonder reden kan volgen. Er moet een trigger zijn, een aanleiding, een objectief vaststelbaar gegeven. Maar onze wet verduidelijkt niet wat zo’n “potentiële dreiging” is. Bij gebrek aan zo’n richtlijn moeten de inlichtingenagenten dus op hun eigen moreel gevoel afgaan. Al kijken wij als toezichthouder wel over hun schouder mee.’
Goudmijn
Journaliste Marie-Cécile Royen, justitiespecialiste bij het Franstalige weekblad Le Vif l’Express, gaf een lezing over de relatie tussen inlichtingendiensten en journalistiek. ‘Journalisten en geheime diensten hebben er belang bij om elkaar beter te leren kennen’, aldus Royen. ‘Journalisten zijn altijd op zoek naar betrouwbare, opmerkelijke en nuttige informatie. Terecht of niet, de geheime diensten worden verondersteld op een goudmijn te zitten.’
Wanneer er echter vanuit de diensten na de media gelekt wordt, is dat volgens Royen vaak in het kader van rivaliteit tussen verschillende politie- en inlichtingendiensten. ‘Dat is amusant, op voorwaarde dat journalisten zich niet laten instrumentaliseren. Bovendien wordt het publiek op een zeker moment het gekibbel moe. Wat écht interessant is voor journalisten, is informatie over sluimerende fenomenen of trends en nieuwe en pertinente details over een crisis die aan de gang is. Ook al zijn journalisten dynamisch, nooit zullen ze over zo’n betrouwbare en omvangrijke info kunnen beschikken als geheime diensten. We lonken naar de goudmijn.’
Toch is samenwerking een precair evenwicht. In het verleden is het al vaker gebeurd dat journalistiek werd gebruikt als cover voor inlichtingenwerk. Royen: ‘Het is te verkiezen dat de geheime diensten niet binnen Belgische redacties recruteren, ook al is journalistiek net als diplomatie een ideale dekmantel. Dat soort rekrutering zou immers de geloofwaardigheid van het beroep kunnen ondermijnen.’ Journalisten mogen geen twee meesters tegelijkertijd dienen, besluit Royen.
Royen betreurt tegelijkertijd dat de expertise van de Staatsveiligheid en de militaire inlichtingendienst rond domeinen als geopolitiek en internationale ontwikkelingen publiek niet altijd tot haar recht komt. ‘Het zou goed zijn dat er tussen de pers en de geheime diensten een vertrouwensrelatie ontstaat, zodat bepaalde gegevens gedeclassificeerd kunnen worden om op die manier het grote publiek beter te kunnen informeren.’
Economische spionage
Het Belgian Intelligence Studies Center (BISC) trad op 1 maart 2011 voor het eerst naar buiten met een studiedag over Duitse spionage tijdens WOII en de strijd tegen radicalisering. Het wil de inlichtingen- en veiligheidsdiensten en de wetenschappelijke gemeenschap dichter bij elkaar brengen en een bijdrage leveren aan het oplossen van maatschappelijke inlichtingenvraagstukken.
Initiatiefnemers van het BISC zijn de Staatsveiligheid, de militaire inlichtingendienst ADIV, het Comité I en een aantal Belgische universiteiten (onder meer de Ugent, de VUB, de Inlichtingen- en Veiligheidsschool van defensie, de Universiteit Luik en de KU Leuven).
De volgende studiedag, in het voorjaar van 2012, focust op economische spionage.