“‘In tijden van verandering is alles politiek’
Mag een dichter het niet over politiek hebben? vraagt Tine Hens zich af. De aanleiding is een open brief van de nieuwe Antwerpse stadsdichter Maarten Inghels en vooral de reactie erop van de schepen van Cultuur. Maar eigenlijk kent Tine het antwoord al: ‘We móeten het over politiek hebben. Met z’n allen. Meer dan ooit. Al is het maar om ervoor te zorgen dat we het onaanvaardbare blijven bevragen.’
Het gedicht was te politiek. De schepen van cultuur keek door het raam van zijn bureau en zuchtte diep. ‘Waarom moest dat nu zo?’ Er streek een duif op de vensterbank neer, een regendruppel trok trillend een spoor op het glas en weerkaatste het zonlicht in duizend lichtvlekken op de houten vloer. ‘Als een diamant’, bedacht de schepen zich. Hij voelde een steek van ontroering naast zijn hart.
Waarom kon de dichter daar niet over schrijven. Over hoe deze stad aan de stroom schittert als de diamanten waarop haar rijkdom is gebouwd? Over de vele facetten van deze wonderlijke stenen? Over de nijvere handen die haar slijpen, de scherpe ogen die door vergrootglazen naar haar turen, een ode aan de diamant, dat was toch op zijn plaats geweest? Daar waren vriend en vijand blij mee geweest.
Maar nee, de jonge Maarten Inghels had het nodig gevonden om al in de eerste regel van zijn open brief aan de burgemeester naar marcherende soldaten te verwijzen en om prompt een lijntje te werpen naar de Eerste Wereldoorlog. Zo gratuit. Hij liet zich op zijn stoel zakken.
Waarom moest het altijd over die soldaten gaan? Alsof die onze keuze en onze schuld waren? Die soldaten waren een kwestie van veiligheid, dat wist toch iedereen. Die liepen door de straten in het kader van onze normen en waarden. Het was een uitzonderlijke situatie die, dat moest de schepen ook toegeven, nu alweer een jaar duurde en die, ook dat merkte de schepen, sneller wende dan verwacht.
Maar was dat niet net goed en geruststellend? Dat de nieuwe normaliteit aanvoelt alsof hij er altijd is geweest? Het had iets comfortabels, toch, als een kwart tablet Temesta na een zware werkdag. Dat verdoofde zo heerlijk. De wereld mocht branden, van je slaap werd je niet beroofd.
Misschien moest hij nu heel even zijn hoofd op zijn bureau leggen, de papieren wat aan de kant schuiven en niet denken aan die vervelende dichter die het per se over politiek wil hebben. Echt, sinds wanneer wordt een gedicht verondersteld over iets te gaan? Sinds wanneer verkiezen we inhoud boven vorm?
Wat gisteren nog onoorbaar was, kan vandaag bespreekbaar zijn en is morgen algemeen goed.
Maarten Inghels heeft gelijk. We moeten het over politiek hebben. Met z’n allen. Meer dan ooit. Al is het maar om ervoor te zorgen dat we het onaanvaardbare blijven bevragen.
‘Er bestaan geen omstandigheden in het leven waar een mens niet gewend aan kan raken’, schreef Tolstoj in Anna Karenina. ‘Zeker wanneer hij ziet dat ze overal om hem heen worden aanvaard.’
Wat gisteren nog onoorbaar was, kan vandaag bespreekbaar zijn en is morgen algemeen goed. Een burgemeester die pleit voor zwembadverbod, een minister die luidkeels verklaart dat hij geen tentenkampen aan de kust zal dulden, reddingswerkers op zee die 31 mensen laten verdrinken omdat regels nu eenmaal regels zijn, vluchtelingen die rode armbanden moeten dragen om hen herkenbaar en traceerbaar te maken, een veiligheidsbedrijf dat van vluchtelingen een nieuw businessmodel maakt, een staatssecretaris die het heeft over kampen voor vierhonderdduizend vluchtelingen, burgerwachten in Duitsland, brandbommen die naar asielcentra worden gegooid.
Het gebeurt. Elke dag opnieuw.
Maar de dichter mag het niet over politiek hebben?
Democratie is méér dan economie
‘We schuiven op naar een wereld die gekenmerkt wordt door oorlogslogica’, schreef de Amerikaanse historicus Tony Judt in Het land is moe. Het was 2010. Judt wist dat hij de strijd tegen de spierverlammende ziekte ALS aan het verliezen was, maar hij wilde niet sterven zonder een boodschap aan de wereld en de politiek na te laten. Verhandeling over onze ontevredenheid gaf hij zijn afscheid als ondertitel mee. De mens had het materieel nog nooit zo goed gehad, maar hij was geestelijk verlamd. Hij was angstiger, onzekerder en onverdraagzamer dan ooit en boven alles: hij kon zich niet meer verbeelden dat de toekomst beter zou zijn. De mens en het land waren moe.
Zijn analyse van de huidige politieke generatie was vernietigend. Hij noemde hen lilliputters omdat ze ieder debat over de samenleving verengden tot een economisch vraagstuk. ‘Het is economisch niet haalbaar’, noteerde Judt. ‘Het is een zin die telkens weer opduikt om het gebrek aan wil en verbeeldingskracht te verhullen. Mijn mening doet er niet toe. De economie beslist over ons.’
Judt heeft zijn leven lang de twintigste eeuw bestudeerd. Het was een eeuw van extremen geweest, van de gruwelijkste oorlogen en misdaden tegen de menselijkheid, een eeuw van totalitaire regimes, van wantrouwen in de democratie, een eeuw ook die het sociale vraagstuk ernstig had genomen en die voor even had begrepen dat gelijkheid, vertrouwen en zekerheid maatschappelijk communicerende vaten zijn. Het was een eeuw die de verzorgingsstaat had opgebouwd, die – toch dertig jaar lang – had besloten dat menselijke ellende en tegenslag een collectieve verantwoordelijkheid is.
Judt stelde vast dat die overtuiging begin 21e eeuw verdwenen was. Dat de hele 20e eeuw verdwenen leek en dat we maatschappelijk dichter bij de 19e eeuw waren beland. De arme was weer arm omdat het zijn eigen schuld was. De werkloze had geen werk omdat hij niet hard genoeg naar een job zocht. De vluchteling was een profiteur. Wie aan de onderkant van de maatschappelijke ladder bengelde, moest bewijzen dat hij daar niet frauduleus beland was.
Judt zag het gebeuren en hij verbaasde zich erover hoe weinig deining dit veroorzaakte. Mensen reageerden apathisch. Politiek, zeiden ze, was niets voor hen. ‘Een gesloten circuit van opvattingen en ideeën waarin geen ruimte voor ontevredenheid en oppositie is, dan wel waarin die alleen binnen afgebakende beperkingen mogelijk zijn, raakt zijn vermogen kwijt om energiek en fantasierijk op nieuwe ontwikkelingen te reageren’, aldus Judt.
Geen democratie zonder meningsverschillen
Democratie is geen verworvenheid, het is geen natuurlijke situatie. Integendeel, noteerde Judt. De democratie is een vervelend en weinig efficiënt ding, het schiet alle kanten uit, iedereen mag zeggen wat hij wil, de lijn is vaag, de marsrichting onduidelijk. ‘Een stabiel autoritair bewind is voor de meeste burgers een stuk aantrekkelijker dan een niet-functionerende democratie’, aldus Judt.
‘Als er ruimte is voor democratie, prima, maar we willen bovenal veilig zijn.’
‘Als er ruimte is voor democratie, prima, maar we willen bovenal veilig zijn. Naarmate wereldwijde bedreigingen groter worden, zal de aantrekkelijkheid van orde alleen maar toenemen.’ Zelfs de stevigste liberale democratie kan in een handomdraai ineen storten. Het was al gebeurd. Het kon opnieuw gebeuren. Niet omdat er vluchtelingen onze grenzen oversteken, wel omdat we zelf vergeten dat een democratie maar zo sterk is als de politieke betrokkenheid van haar burgers.
We moeten opnieuw leren om het over politiek te hebben, om te debatteren en te discussiëren zonder de ander met scheldwoorden te overladen. Een democratie kan niet bestaan zonder meningsverschillen. Laat ons dat meningsverschil opzoeken en omarmen. Het is veel te comfortabel om je op te sluiten in het hokje van je eigen gelijk.
‘We gaan het niet over politiek hebben’. Als ik dat hoor, moet ik onbewust aan mijn grootouders denken. Ze woonden acht verdiepingen hoog aan de zee. Zo stonden ze ook in de wereld. Ze maakten er geen deel vanuit, ze keken ernaar en vormden veilig achter hun raam hun mening.
Het is veel te comfortabel om je op te sluiten in het hokje van je eigen gelijk.
Daar voelde ik het voor het eerst. Het onverwerkte verleden, het misprijzen voor het heden en de angst voor de toekomst, een toekomst, meende mijn grootvader, waar we overspoeld zouden worden door vreemden van allerlei slag. Zijn wereldbeeld werd niet gevoed door tegenstemmen.
Hij toetste zijn denken af aan de enige bladen waarop hij geabonneerd was: de Gazet van Antwerpen, ’t Pallieterke en het ledenblad van de Vlaamse automobilistenbond.
Vooral uit ’t Pallieterke haalde hij zijn toekomstvisioenen die hij vol vuur voor ons schetste. Tegenover de schepen aan de horizon schetste hij een horizon van minaretten. ‘Of hij al eens met een moslim had gesproken’, vroegen wij hem dan, waarop we een vlammende blik van onze ouders kregen. ‘Laten we het vooral niet over politiek hebben’, luidde altijd de waarschuwing nog voor we over de drempel van zijn appartement stapten. ‘Laat opa maar razen. Discussiëren heeft geen zin.’
Discussiëren had ook geen zin. Mijn grootvader was overtuigd van zijn gelijk. Maar dat gunden we hem niet. Als ik een ding geleerd heb daar op de achtste verdieping met zicht op zee dan wel dat we het niet vaak genoeg over politiek kunnen hebben. Niet over de politiek van het fait divers en het technische detail, maar wel over de vraag hoe we onze samenleving willen vormgeven. In tijden van verandering is alles politiek. En maar goed ook.