Luuk Zonneveld en Jelle Goossens
“‘Ontwikkeling 3.0: buiten het hokje’
Ontwikkelingssamenwerking doet niet wat we ervan verwachten, zo stellen verschillende auteurs de laatste jaren vast. De armoede in de wereld lijkt nog altijd uitzichtloos groot en de Westerse hulp heeft zelfs tot welgedocumenteerde perversiteiten geleid. Hoe is het zover kunnen komen? En heeft het wel zin om voort te boeren met die hulp? Vredeseilanden probeert antwoorden te geven en geeft haar visie op waar het met ontwikkelingssamenwerking naartoe moet.
Waar komt dat gevoel van ontgoocheling vandaan? Uit de cijfers blijkt nochtans dat er wel degelijk vooruitgang is op tal van terreinen.
Zo is het aantal mensen dat moet overleven met minder dan 1 dollar per dag sterk achteruit gegaan (van 33% naar 20% van de wereldbevolking, al is hun aantal in absolute cijfers door de bevolkingsgroei ongeveer gelijk gebleven). Een aantal ziektes zoals polio, rivierblindheid en mazelen werden uitgeroeid. De kindersterfte is wereldwijd sterk gedaald van 140 op 1000 kinderen in hun eerste levensjaar naar 31 op 1000. In de arme landen is de gemiddelde levensduur gestegen van 46 tot 60 jaar. En door de stijging van het gemiddeld per capita inkomen wereldwijd van 5.400 dollar naar 8.500 dollar is het aantal arme landen, volgens de cijfers van de Wereldbank, aanzienlijk verminderd.
Het gevoel van ontgoocheling komt waarschijnlijk vooral voort uit de vaststelling dat er desondanks nog altijd rond een miljard mensen te weinig te eten hebben en nog eens een miljard te weinig verdient om van te leven.
Hoe is dat mogelijk, na alle inspanningen en de opgesomde resultaten?
Te hoge verwachtingen
Ten eerste omdat we teveel van ontwikkelingshulp verwachtten. Het is een onzalig idee om een eindeloos complex probleem als (extreme) armoede te parkeren in het hokje van de ontwikkelingssamenwerking. Toch ging het zo. Hulpagentschappen en ngo’s gingen aan de slag met aanzienlijke budgetten. Al zijn die budgetten sterk te relativeren in het licht van de vaak nefaste impact die instellingen als het IMF hadden op ontwikkeling. Of fenomenen als financiële crisissen, voedsel- en klimaatcrisissen. Maar niettemin: miljarden blijven miljarden.
Vanuit hun hokje deden al die organisaties wat van hen verwacht werd: projecten en programma’s opzetten. Dat werkte nog aardig voor het uitroeien van bepaalde ziektes via vaccinatieprogramma’s, maar om een bredere dynamiek van economische en sociale ontwikkeling op gang te brengen, schiet die aanpak in toenemende mate tekort. Daar is namelijk méér voor nodig: de durf van ondernemers, goed functionerende overheden, een coherent internationaal beleid, een levendige civiele maatschappij,…
Stuk voor stuk zaken die zich niet laten vatten in starre meerjarenprogramma’s waarin elke activiteit jarenlang vooruit wordt gepland. Stuk voor stuk ook zaken die meer vergen dan geld. En toch is dat een haast onuitroeibare gedachte: dat de problemen op te lossen zijn door er meer geld tegenaan te gooien. Zo wordt geld de voornaamste “succesindicator”: hoeveel is er dit jaar uitgegeven? Hoeveel activiteiten zijn er georganiseerd met dat geld? Zonder geld sta je natuurlijk ook nergens, maar het blijft een middel. Zodra het middel voor het doel komt, raken fenomenen als bestedingsdrift en donorlogica verstrengeld in het DNA van hulpinstellingen.
De bijziende bril van hulp
Ten tweede zal onze ontgoocheling in hulp er niet op verminderen, zolang die hulp zich eenzijdig blijft focussen op armoedebestrijding. Het is namelijk onmogelijk om die armoede drastisch terug te dringen binnen ons huidig economisch model. Dit model bracht weliswaar welvaart voor een groot deel van de wereldbevolking — al groeit de ongelijkheid binnen ontwikkelde en opkomende economieën — maar ontneemt tegelijk het achtergebleven deel van de wereldbevolking de kans op dezelfde groei.
Momenteel verbruiken we wereldwijd jaarlijks anderhalve keer zoveel grondstoffen en mineralen als de aarde binnen die periode aanmaakt. Met andere woorden: nu al zijn we driftig aan het interen op de opgespaarde reserves van de aarde. Vanuit die optiek mag ontwikkelingssamenwerking — gegeven dat ze dat zou kunnen — de 3 miljard armen vooral niet de kans geven zich op te werken, want voor ons welzijn en dat van de aarde zou dat catastrofaal zijn.
Conclusie? De bijziende bril van ontwikkelingshulp als armoedebestrijding, stelt ons niet in staat te zien wat er verderop echt aan de hand is: een economisch groeimodel dat op barsten staat.
De centrale vraagstelling luidt dus niet: hoe bestrijden we armoede? Dé vraag waarop we een antwoord moeten zoeken is: hoe voldoen we het aan het recht van ieder mens om zich tot volwaardige wereldburger te ontwikkelen binnen de grenzen van een schaarse planeet? Dit vraagt een globale inspanning, van ieder land, van iedere man en vrouw. En ontwikkelingssamenwerking als geïsoleerd hokje kan daar alleen geen ommekeer in bewerkstelligen.
Couveuse voor nieuwe oplossingen
Vaststellen dat voortboeren onhoudbaar is, is één zaak. Een andere zaak is met een alternatief voor een duurzame economie op de proppen komen, dat verder gaat dan slogans. Ja, de antwoorden liggen in vormen van samenleven die ecologisch, economisch en sociaal-cultureel duurzaam zijn. Maar laat ons nuchter zijn: dat alternatief is er (nog) niet, laat staan dat we concrete paden hebben om de transitie te maken.
Hoe voorzien we bijvoorbeeld straks 9 miljard mensen van betaalbaar voedsel? Hoe moet dat voedsel geproduceerd worden met minder water en minder olie? En hoe ga je om met een opwarmend klimaat dat vandaag al oogsten doet mislukken? Welke technologie is daarvoor nodig? Beschikken we over leefbare businessmodellen voor landbouwers, verwerkende bedrijven en distributiebedrijven die iedereen in staat stellen om van zijn of haar werk te leven?
Soortgelijke fundamentele vragen stellen zich niet alleen op het terrein van landbouw en voedsel, maar evengoed rond mobiliteit, wonen, energie,… De vragen beantwoorden vergt innovatie op een niveau en een schaal die zonder voorgaande is. Het is de eerste man op de maan, tot de duizendste macht. En de oplossingen kunnen enkel voortkomen uit de juiste match tussen overheden, bedrijven en organisaties die expertise uit de samenleving inbrengen.
Ontwikkelingssamenwerking mag van ons daarom evolueren tot een wereldwijd laboratorium. Geen gigaprojecten, maar een veelheid aan couveuses waarin premature concepten zich kunnen ontwikkelen rond landbouw, mobiliteit, wonen, etc. Vele zullen op niks uitdraaien. Frustratie is deel van het pakket, want het vraagt doorzetting om te mislukken op een manier die succesvolle pioniers kenmerkt: “I have not failed. I’ve just found 10.000 ways that won’t work”, dixit Thomas Edison.
De middelen voor deze innovatieprocessen moeten zowel van privé- als publieke sector komen. Zie het als vormen van durfkapitaal, minstens deels gefinancierd uit de pot van wat vandaag ontwikkelingssamenwerking is. We hebben dus niet meer of minder ontwikkelingssamenwerking nodig. We hebben vooral meer samenwerking voor duurzame ontwikkeling nodig.
Klinkt dat allemaal nog vaag? Wel ja, er zijn dan ook nog weinig concrete oplossingen. Verwacht ook niet dat dé oplossing bestaat. Er zijn ontelbare verschillende omstandigheden wereldwijd en die zullen maatwerk vragen, en dus een exponentiële hoeveelheid aan experimenten. We zitten op onbekend terrein. In die context bestaat solidariteit niet in de eerste plaats uit de financiële transfers die we overmaken naar ontwikkelingslanden, maar wel in de concrete stappen die onze samenleving dichter brengen bij een duurzame economie.
Ngo’s: van projectboer tot netwerker
Welke rol is er in deze visie dan nog weggelegd voor ngo’s? Vandaag zitten zij nog vooral in hun rol die voortvloeit uit de aloude logica van ontwikkelingssamenwerking: geld besteden door projecten en programma’s op te zetten in het Zuiden. Waterputten graven, schooltjes bouwen, landbouwprojecten opzetten. Zeg maar: de rol van projectboer. Gelukkig zagen steeds meer ngo’s daarnaast ook de nood in om via lobbywerk het beleid bij te sturen (ontwikkeling 2.0).
Maar in de toekomst zullen ngo’s, volgens ons, enkel hun relevantie als maatschappelijke organisaties behouden als ze ook uit het hokje van de ontwikkelingssamenwerking kruipen. Binnen een samenwerking voor duurzame ontwikkeling kunnen zij een cruciale rol spelen als spelverdeler tussen mensen en instanties die bezig zijn hun samenleving te verduurzamen.
Ze kunnen vanuit een belangeloos standpunt de rol van netwerker op zich nemen om wederzijdse belangen te smeden tussen overheden, bedrijven, universiteiten en burgers. Dat vergt ngo’s die zich toeleggen op een domein (milieu, landbouw, hernieuwbare energie,…) en daarbinnen de gespecialiseerde kennis van verschillende partijen verbinden in concrete experimenten.
Eerder dan rechtstreeks op het terrein in het Zuiden in te grijpen, komt het erop aan gelijkgestemde organisaties elders in de wereld te zoeken en elkaar te versterken met opgedane ervaringen. Zoals vakbonden het best andere vakbonden kunnen ondersteunen, zo kunnen ngo’s best netwerken met ngo’s die op een andere plaats, in een andere context, met hetzelfde bezig zijn.
Ngo’s moeten zich, om er een cliché bij te sleuren, opnieuw uitvinden. Om onze metafoor van de couveuse nog wat verder te rekken: ze moeten fungeren als vroedvrouw om de geboorte van nieuwe ideeën te faciliteren. Niet de financiële transfer van Noord naar Zuid moet op de eerste plaats staan, maar de ontwikkeling van oplossingen die welvaart voor iedereen bereikbaar maken binnen de grenzen van de planeet.
Zijn ngo’s vandaag klaar om die rol om te nemen? Ook hier is het antwoord voorlopig nog overwegend negatief. Voor het grootste deel zijn we nog gestructureerd voor de taken die van ons verlangd worden vanuit het paradigma van de klassieke ontwikkelingssamenwerking .
En Vredeseilanden?
Waar staat Vredeseilanden in heel dit verhaal? Het eerlijke antwoord is dat ook wij nog teveel rond projecten en programma’s gecentreerd zijn. Maar we tasten, zoeken en proberen om de nieuwe rol op te nemen. De statuten van de organisatie spreken niet langer over ontwikkelingssamenwerking, wel over internationale samenwerking voor duurzame ontwikkeling.
Op papier is er dus al een knop omgedraaid. Nu de praktijk nog. De komende jaren zullen we enerzijds in het hokje van een veranderende ontwikkelingssamenwerking werken, terwijl we anderzijds de maatschappelijke rol opnemen in de transitie naar duurzame samenlevingen. Die spagaat zal overigens evengoed opgaan voor bedrijven en overheden, wat alleen maar duidt op die noodzaak om via samenwerkingen elkaar uit de comfortzones van het status quo te trekken.
Hoe dat concreet in zijn werk gaat? We participeren bijvoorbeeld vanuit onze expertise in het transitieproces rond landbouw en voedsel in Vlaanderen. We zetten trajecten uit met grootkeukens om hun ecologische voetafdruk met concrete ingrepen te reduceren. We werken samen met supermarkten en verwerkende bedrijven uit de voedingsindustrie om hun toeleveringsketens groen en inclusief te maken, zodat duurzame landbouw ook loont voor boeren en boerinnen.
Zo groeien stilaan ruimere samenwerkingen met overheden, universiteiten, boerenorganisaties en bedrijven om de problemen te verhelpen die zich stellen in specifieke landbouwketens, zoals rijst, koffie, cacao,… Daarbij stuiten we nog altijd op dezelfde uitdagingen als voorheen, zoals het versterken van boerenorganisaties, het opzetten van coöperatieven, het opleiden van mensen. Maar de insteek om vanuit een gedeelde visie en een specifieke marktvraag te werken, legt een positieve druk op alle betrokken partijen om vooruit te gaan tegen een snelheid die ontwikkelingssamenwerking nooit alleen kan realiseren.
Het voelt vaak nog onwennig, want er zijn weinig ervaringen waarop we ons kunnen baseren. Om als organisatie verder in onze rol te groeien, staan we ongetwijfeld nog voor scherpe keuzes. Het kleed van bescheidenheid past in deze alle actoren, maar evengoed is er geen tijd voor een gebrek aan ambitie.
Luuk Zonneveld en Jelle Goossens zijn respectievelijk directeur en communicatiemedewerker van Vredeseilanden