Pieter-Paul Verhaeghe
De welvaartsenveloppe onder de loep
“‘Sociale maatregelen regering volstaan niet’
Afgelopen vrijdag brachten acht van de tien sociale partners aan de regering een advies uit over het verhogen van de lonen en het optrekken van de sociale uitkeringen. Dat de indexsprong tot verhitte discussies leidde, kwam reeds uitgebreid in het nieuws. Maar wat ligt er nu op tafel met betrekking tot de welvaartsenveloppe, de financiële middelen om de sociale uitkeringen zoals pensioenen, leefloon en ziekte- en werkloosheidsuitkeringen op te trekken?
Sinds 2008 krijgen de sociale partners tweejaarlijks een welvaartsenveloppe toegekend om de sociale uitkeringen aan te passen aan de gestegen welvaart (dus bovenop de indexering). De omvang van deze enveloppe wordt door het Planbureau bepaald op basis van vaste parameters: een jaarlijkse stijging van 1% voor de sociale minima en forfaits, een stijging van 1,25% voor de berekeningsplafonds van uitkeringen en een stijging van 0,5% voor de niet-forfaitaire uitkeringen. De regering kan echter beslissen om een deel van deze ‘theoretische’ welvaartsenveloppe niet toe te kennen.
De huidige regering klopt zichzelf op de borst dat ze veel socialer is dan de vorige omdat zij 100% van de enveloppe wil toekennen, terwijl de regering Di Rupo dit maar voor 60% deed. De waarheid ligt echter in het midden (zie figuur 1).
Wanneer je puur naar de omvang van de enveloppe kijkt, dan was de klassieke tripartite onder Leterme en Van Rompuy de meest sociale.
Onder Di Rupo mochten de sociale partners van de theoretische welvaartsenveloppe slechts 64% effectief gebruiken om de sociale uitkeringen op te trekken: 60% voor de uitkeringen voor werknemers, 60% voor zelfstandigen en 100% voor de sociale bijstand. De regering Di Rupo haalde de economische crisis aan als verdediging voor dit lagere percentage. De huidige regering besliste dan weer om het bedrag voorzien voor de kinderbijslag uit de theoretische welvaartsenveloppe te halen. Hierdoor werd de omvang van enveloppe verkleind naar 87%. Samengevat: de regering Di Rupo beperkte het gebruik van de welvaartsenveloppe, de regering Michel maakte de welvaartsenveloppe kleiner.
Wanneer je puur naar de omvang van de enveloppe kijkt, dan was de klassieke tripartite onder Leterme en Van Rompuy de meest sociale: in de periode 2008-2010 werd de welvaartsportefeuille steeds volledig toegekend, zonder achterpoortjes of budgettaire beperkingen.
Wat werd er beslist?
Wat de verdeling van de welvaartsenveloppe betreft, hebben de vakbonden relatief veel kunnen binnenhalen. Vanaf 1 september 2015 verhogen de laagste uitkeringen (de zogenaamde minima en forfaits) met 2%. Ook de maximumuitkeringen (de zogenaamde berekeningsplafonds) stijgen, voornamelijk voor de pensioenen.
Dat telkens ook de werkloosheidsuitkeringen kunnen stijgen, is opmerkelijk gezien de politieke context. Zowel de meerderheidspartijen als de werkgeversorganisaties stelden immers expliciet dat ze liever geen hogere uitkeringen voor werklozen willen ten einde werkloosheidsvallen te vermijden. Het is dan ook nog maar de vraag of de regering dit deel van het ontwerpakkoord zal willen uitvoeren. Zowel de liberalen als de Vlaams-nationalisten hebben immers reeds laten weten het ideologisch zeer moeilijk te hebben met hogere werkloosheidsuitkeringen.
De vakbonden wilden bovendien nog een stap verder gaan en – met de financiële middelen voorzien voor de kinderbijslag – de werkloosheidsuitkeringen optrekken richting de armoedegrens. Door het schappen van deze middelen door de regering werd dit scenario echter onmogelijk.
Als de regering haar voornemen om de armoede te bestrijden serieus wil nemen, dan is het optrekken van de werkloosheids-uitkeringen een must.
Er valt heel wat te zeggen voor het optrekken van de werkloosheidsuitkeringen. Allereerst liggen alle forfaits en minima binnen de werkloosheid onder de armoedegrens. Vooral de werklozencategorie van ‘samenwonenden met gezinslast’ waar er veel alleenstaande ouders onder vallen, heeft het financieel zeer moeilijk om op het einde van de maand de eindjes aan elkaar te knopen.
Volgens een studie van de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven is door de versterkte degressiviteit de armoede na 25 maanden werkloosheid bovendien gestegen van 18,8% naar 24,3%. Als de regering haar voornemen om de armoede te bestrijden serieus wil nemen, dan is het optrekken van ook de werkloosheidsuitkeringen een must.
Ten tweede kan men zich de vraag stellen op welke manier men best werkloosheidsvallen kan vermijden. Houdt men de uitkeringen onder de armoededrempel, of trekt men niet beter de laagste lonen op? De regering benadrukt graag dat ze met haar werkbonus voor de laatste optie gaat. Tegen het advies van de sociale partners in de werkloosheidsuitkeringen niet verhogen, impliceert echter ook de keuze voor de eerste optie.
Compenseert dit de indexsprong?
Bovenop de welvaartsenveloppe voorziet de regering 127 miljoen euro om de geplande indexsprong ‘sociaal te begeleiden’. Dit betekent dat ze de indexsprong voor de sociale uitkeringen wil compenseren. Allereerst kan men zich afvragen of dit bedrag volstaat? In de voorgaande periode 2013-2014 was voor het verhogen van alleen de minimumuitkeringen (de minima en forfaits) al jaarlijks 153 miljoen extra nodig. Bovendien zou men ook bij de minimumlonen de indexsprong moeten compenseren, net om de vermaledijde werkloosheidsvallen te vermijden. Deze sociale begeleidingsmaatregelen volstaan dus volstrekt niet. De lage inkomens in ons land kunnen dan ook maar hopen dat de inflatie nog lange tijd laag blijft, want bij een sterke stijging van de prijzen zijn zij gezien.
Pieter-Paul Verhaeghe is stadssocioloog aan de Universiteit Gent en is actief bij de denktank Poliargus.
Vond je dit artikel de moeite? Schrijf je hier in op de MO*Daily en ontvang elke dag 5 topartikels.