Een miljoen Chinese levensverhalen in Afrika
‘Ik wil liever geen Chinezen in mijn restaurant’
Het is zes uur ’s avonds en de gelagzaal van L’Orient in Ouagadougou is leeg. Twee zwarte diensters hangen rond bij de keukendeur. Onder een van de tafels gaat een dreumes voluit op zijn buik. Het is Léon. Hij is vijftien maanden. Liu Li Ping, de restauranthoudster en zijn moeder, geeft geen krimp. ‘Léon kan zelf wel opstaan’, grijnst ze ons toe. ‘Zo leert hij het snelst.’
En inderdaad. Zonder een traan te laten glipt Léon alweer tussen de tafelpoten door. Hij wil met de serpentine spelen die aan mijn voeten staat te smeulen, om de muggen op afstand te houden. Het is januari in Burkina Faso en malaria plaagt alweer het land. Liu gebaart naar een van de diensters, die ze nounou noemt. ‘Ik moet even met die mensen praten.’ Het zwarte meisje haalt Léon onder de tafel weg.
Dertig jaar oud is Liu Li Ping. Ze spreekt verrassend vlot Frans. ‘Zelf geleerd in de zaak’, wuift ze het compliment weg. Nauwelijks vijf jaar woont ze in Burkina Faso en ze heeft al enkele tics van haar nieuwe landgenoten overgenomen. Te pas en te onpas plakt ze bijvoorbeeld de klinker “o” achter elk woord, net zoals echte Burkinabés doen. Wanneer ze in het Frans niet uit haar woorden komt, brengt de iPhone raad. Een van haar apps is een vertaalwoordenboek.
‘Reporters,’zegt ze trots, ‘dat zijn jullie toch, niet?’ Mijn fotograaf voor één dag, de Belg Wouter Elsen, kijkt op het blauwe schermpje van haar smartphone en probeer bij wijze van interculturele dialoog het Chinese woord te lezen: 記者. Het duurt even voor hij de juiste toon vindt, maar dan beaamt ze gretig. Een warme glimlach speelt om haar lippen. ‘Jìzhě! Zo spreek je dat uit, ja.’
Clichés
Er is de jongste jaren veel geschreven over de Chinezen in Afrika. Het zijn harde werkers, maar racisten en geldbeluste haaien! Ze nemen liever eigen volk in dienst en nemen Afrikanen hun werk af. Ze verkopen geïmporteerde rommel, praten geen woord Frans of Engels, laat staan Swahili of Lingala, eten hond – zelfs mensenvlees! – en een aantal van hen zijn in feite vrijgelaten gevangenen.
Sommige van die clichés, zoals die over gedetineerden en al zeker die over mensenvlees, zijn totaal ongegrond. Andere verbergen een waarheid, zoals de veelgeroemde werkkracht of de gebrekkige talenkennis. Bepaalde trekjes hebben weinig met Afrika te maken. Evengoed in eigen land vallen Chinezen liever terug op hun eigen netwerk, de fameuze guanxi, of zullen aannemers liever personeel uit eigen streek aannemen.
Ooit ziekenhuisdokter, staat Liu nu achter de kookpotten in Ouagadougou.
© Wouter Elsen
Veel hangt ook af van hoe Afrikaanse regeringen met die Chinese aandacht omspringen. Zo vond de Angolese elite bijvoorbeeld geen graten in de horden Chinese bouwfirma’s en werkkrachten die het land na 27 jaar burgeroorlog moesten heropbouwen, ook al omdat er op die manier geen echt krachtige bedrijven van eigen bodem konden opstaan, die mogelijk de zittende president en zijn entourage konden bedreigen.
Er valt met andere woorden geen lijn te trekken in de Chinese aanwezigheid in Afrika. Veel verschilt ook, van mens tot mens. In zijn boek China’s Second Continent. How a Million Migrants Are Building a New Empire in Africa schat Howard French het aantal Chinezen dat woont en werkt op het Afrikaanse continent op minstens één miljoen. ‘Het gaat om boeren, ondernemers die kleine en middelgrote fabrieken bouwen, handelaars allerhande, artsen, leerkrachten, smokkelaars, sekswerkers.’
‘Eigenlijk weet niemand hoeveel Chinezen zich in Afrika gevestigd hebben. Het cijfer van één miljoen lijkt mij nog een conservatieve schatting.’
Meer dan Europeanen geloven Chinezen in het potentieel van een volkrijk continent dat socio-economisch aan de beterhand is, en ooit een enorme afzetmarkt kan vormen. French: ‘Eigenlijk weet niemand hoeveel Chinezen zich in Afrika gevestigd hebben. Het cijfer van één miljoen lijkt mij nog een conservatieve schatting. Je kunt redelijkerwijs aannemen dat hun aantal zal blijven groeien, spectaculair zelfs.’
Veel van die Chinese immigranten zijn achtergebleven na afloop van het overheidscontract van hun werkgever, meestal een Chinees staatsbedrijf betaald met Afrikaanse grondstoffen. Dat scenario is volgens French wellicht dé grootste bron van Chinese migratie naar Afrika. Al die individuele migranten en hun houding ten aanzien van de autochtonen, hun wetten en gebruiken, zullen wellicht meer impact hebben op China’s imago in Afrika dan telegeleide acties vanuit Beijing, betoogt French.
Weg uit China
Ook Liu Li Ping toog naar Afrika, in het kielzog van een werknemer uit de Chinese oliesector. ‘In 2008 ben ik Tan Tan tegengekomen tijdens de Olympische Spelen in Beijing. Hij was afkomstig uit Jilin, vlak bij de grens met Korea. Ik ben van Hunan, helemaal in het zuiden. We werden verliefd. Hij vroeg mijn familie om mijn hand en we voltrokken le petit mariage, een traditionele bruiloft, zodat we konden samenwonen.’
Eerst ging ze inwonen bij de zieke tante van haar nieuwbakken echtgenoot, ergens in Frankrijk. Ping is immers arts van opleiding, maar ze had naar eigen zeggen haar buik vol van de corruptie in het Chinese ziekenhuis waar ze tot dan had gewerkt.
‘Wie niets had, werd weggestuurd. Ik ben vol walging uit China vertrokken’
‘De dokters hadden het op een akkoordje gegooid met de apotheker en kregen een commissie op wat ze voorschreven. En cliënten moesten bijbetalen om medicijnen op voorschrift te krijgen. Wie niets had, werd weggestuurd. Ik ben vol walging uit China vertrokken’.
Na drie maanden mantelzorg in Frankrijk vertrekt ze met haar echtgenoot naar Niamey, de hoofdstad van Niger, waar haar schoonvader werkt. Die is verantwoordelijk voor de aanvoer van voedsel voor een Chinees oliebedrijf dat actief is in Niamey. Het is een van die vele grote staatsbedrijven die sinds 2000 door de Chinese overheid gepusht worden om zich in overzeese economieën te wagen, vaak in Afrika, als springplank naar hun wereldwijde expansie. Zou chuqu heet die politiek, letterlijk vertaald “Ga de wereld in”.
Ping werkt even in het restaurant dat haar schoonvader in Niger heeft geopend, maar reist uiteindelijk door naar een ander restaurant, dat de man opende in Burkina Faso: L’Orient, waar we nu gezellig tafelen.
Liu Li Ping staat zelf achter het fornuis. De Burninabés lijken handpoppen die haar culinaire choreografie uitvoeren
© Wouter Elsen
Dat Burkinezen, in tegenstelling tot bijvoorbeeld Zambianen, nooit echt vijandig stonden tegenover Chinezen was voor Ping een extra argument om de stap te wagen. En doordat Burkina Faso onder de vorige president alleen diplomatieke banden had met het in de ogen van Beijing weerspannige Taiwan, bleef de Chinese aanwezigheid er beperkt, vergeleken bij andere West-Afrikaanse landen.
Liu Li Ping: ‘Chinezen staan erom bekend dat ze de recette van hun zaak in baar geld meenemen. In sommige landen worden ze daarom vaak overvallen op straat. Burkina Faso kent dat probleem niet of veel minder. Voor wij L’Orient overnamen, werd dit restaurant gerund door een nicht van mijn man. In feite is het een huurpand, en de eigenaar wil het niet aan ons verkopen. Mijn man en ik hebben intussen wel een tweede restaurant, vlak bij de oude Amerikaanse ambassade. Mijn man is nu daar aan het werk, want het is er in het weekend drukker dan hier.’
Racisme
Dat restaurant, Chez Ping, is naar haar vernoemd: een mooi gebaar van een stel dat, zoals we merken na aankomst van haar echtgenoot, Fang Tan Tan, zorgzaam en erg op zichzelf is en weinig contact heeft met landgenoten in Ouagadougou. ‘Ik wil eigenlijk liever geen Chinezen in mijn restaurant’, verklapt ze zonder schroom, en zo stelt ze gelijk het cliché bij dat Chinezen enkel met eigen volk omgaan.
Liu Li Ping: ‘Chinezen zijn luidruchtig, ze bestellen meer dan ze op kunnen, om indruk te maken op hun disgenoten en ze willen altijd dieren eten: slangen en schildpadden. Allemaal rare dingen die wij niet serveren. En ze roken in het restaurant, wat niet mag. Als mijn man ze vraagt om buiten te gaan roken, zijn ze boos en komen ze nooit meer terug. Ik ben ze liever kwijt dan rijk.’
Ze wijst naar de ronde sticker ‘Verboden te roken’, dat op de muur gekleefd is.
‘Chinezen roken in het restaurant, wat niet mag. Als mijn man ze vraagt om buiten te gaan roken, zijn ze boos en komen ze nooit meer terug. Ik ben ze liever kwijt dan rijk.’
© Wouter Elsen
Intussen is een bedaard Burkinees stel het restaurant binnengekomen. Ping neemt hun bestelling op en haast zich naar de keuken, waar ze orders uitdeelt aan de zwarte meisjes die achter het vuur staan. De groenten sissen wanneer Ping ze eigenhandig in de pannen gooit. Het lijkt wel alsof de Burkinabés niet meer zijn dan handpoppen die haar culinaire choreografie uitvoeren.
‘Ze mogen de vaat doen en groenten snijden, maar de rest doe ik liever zelf. Soja toevoegen kunnen ze niet zoals een Chinees dat kan.’
Liu Li Ping: ‘Ze mogen de vaat doen en groenten snijden, maar de rest doe ik liever zelf. Soja toevoegen kunnen ze niet zoals een Chinees dat kan. Ze kennen ook de juiste verhouding van de kruiden niet.’
Ping heeft alle obers die ooit aan de slag waren bij L’Orient trouwens de laan uitgestuurd. Volgens haar stalen ze geld of vervalsten ze de bonnetjes van de klanten, zodat ze met een deel van de kassa aan de haal konden gaan.
Liu Li Ping: ‘Ik heb ze gezegd dat ze maar geld moesten vragen als ze te kort kwamen of thuis even in de problemen zaten, maar het haalde niets uit. Nu werk ik alleen nog met meisjes. Die zijn goed.’
Het is een ander heikel punt in de relatie tussen Chinese migranten en Afrikaanse werknemers. Als er al samengewerkt wordt, verloopt die werkrelatie vaak stroef en krijgen Afrikaanse werknemers veel minder betaald dan Chinezen. Dat laatste klopt ook hier, hoor ik van de serveersters. En al is vaak de taal de voornaamste barrière, ook het wederzijdse wantrouwen en racisme spelen een grote rol.
‘Mijn familie zegt dat ik een echte Burkinabé was geworden’, lacht Tan Tan. Hij is spraakzamer nu we hem met aandrang vragen om aan te schuiven voor een kop jasmijnthee. ‘Toen ik nog single was, ging ik zelfs elke zaterdag biljarten met vrienden, maar nu ben ik getrouwd’, zegt hij, alsof dat hun geïsoleerde bestaan afdoende verklaart. Ping haast zich eraan toe te voegen dat ze op woensdag soms wel gaan picknicken met Zweedse, Deense of Noorse vrienden. Ping en haar man lijken ons best open mensen, toch telt hun kleine vriendenkring blijkbaar meer Europese vrienden dan Chinese en geen enkele Burkinees.
De Canadese droom
Het is aandoenlijk. Een zachtaardig Chinees stel dat vlot de taal van Voltaire beheerst, leidt een eenzaam leven tussen vier muren. Overdag achter het fornuis of in de zaal, ’s avonds voor de Chinese staatstelevisie of doodmoe in bed. Tussendoor onderhoudt Ping wel dagelijks contact met haar ouders, al is dat slechts via ingesproken berichtjes over de Chinese berichten-app QQ. ‘Mijn ouders weten niet eens dat ik in Afrika zit’, verklapt ze, na nog een slok jasmijnthee. ‘Tan Tans zus heeft ze op een dag verteld dat ik nog altijd in Frankrijk woon. Ze was bang dat mijn moeder me anders zou komen weghalen uit Afrika.’
© Wouter Elsen
Met stomheid geslagen werk ik snel de laatste huisgemaakte noedels naar binnen. Wouter vecht met enkele restjes rijst die maar niet aan zijn eetstokjes blijven plakken. Het gesprek valt stil, tot Tan Tan het woord neemt. Hij praat lijzig.
Fang Tan Tan: ‘Wij willen niet terug naar China. Daar gaat alles zo hard. Ik ben van opleiding informaticus, maar ik vond geen behoorlijke baan. Ik had misschien 2000 yuan per maand kunnen verdienen, terwijl hetzelfde werk vandaag 4000 yuan schuift. Ik zou het helse ritme daar echter niet meer aankunnen.’
Na twaalf jaar in Ouagadougou wil Tan Tan dus niet terug. Evenmin wil hij in Burkina Faso blijven, eigenlijk omwille van hun zoontje.
Fang Tan Tan: ‘Onderwijs is heel belangrijk voor Chinezen. Wij denken dat hij in Canada de beste kansen zal krijgen. Niet hier, en ook niet in China. Daar tellen niet langer de rapportcijfers of de inzet van je kind, maar de kleren die het draagt of de auto waarmee papa rondrijdt.’
‘Ik wil in elk geval niet naar Frankrijk, want daar zijn te veel Arabieren en Afrikanen. En ik wil liever ook niet dat Léon hier tussen voleurs opgroeit. En nooit op tijd komt.’
Ping heeft klaarblijkelijk al geïnformeerd bij Accès Canada, een firma die migranten helpt die zich permanent in Canada willen vestigen. ‘Als ik werk vind in Québec of Montréal zullen ze mij toch wel een visum geven?’ Ze kijkt zo hoopvol dat ik het niet over mijn hart krijg enige twijfel te uiten. ‘Ik wil in elk geval niet naar Frankrijk, want daar zijn te veel Arabieren en Afrikanen. En ik wil liever ook niet dat Léon hier tussen voleurs opgroeit. En nooit op tijd komt.’
In de slaapkamer naast de gelagzaal ligt de eenjarige peuter te huilen. Door ons moest hij vandaag vroeger dan normaal gaan slapen. ‘Anders mag hij opblijven tot na sluitingstijd, om halfelf’, lacht Tan Tan ietwat ongemakkelijk.
We haasten ons met de rekening, maar Tan Tan onderbreekt ons en wil onze telefoonnummers noteren. Verbaasd kijkt hij op als ik 90 uitspreek als nonante, een Belgische gewoonte waar ik niet altijd op let. ‘Dus jullie zeggen niet quatre-vingt-dix, zoals de Fransen?’ Zijn ogen zijn groot van verwondering. Op een blaadje schrijft hij alle eenheden tot honderd en leest langzaam maar deskundig nonante-et-un, nonante-deux, nonante-trois… Ik kijk met ontroering naar de jonge vader en bedenk dat wij straks de motor opgaan, de stad in.
Vechtend tegen een zwerm muggen zwaait Liu Li Ping ons uit. Achter haar dooft Tan Tan de lichten.
Dit artikel werd geschreven voor het lentenummer van MO*magazine. Voor slechts €20 kan u hier een jaarabonnement nemen!