30 jaar oorlog in Afghanistan: ‘Een leven lang oorlog motiveert mij om te vechten voor vrede’

Nieuws

30 jaar oorlog in Afghanistan: ‘Een leven lang oorlog motiveert mij om te vechten voor vrede’

30 jaar oorlog in Afghanistan: ‘Een leven lang oorlog motiveert mij om te vechten voor vrede’
30 jaar oorlog in Afghanistan: ‘Een leven lang oorlog motiveert mij om te vechten voor vrede’

Danish Karokhel

25 november 2009

Op kerstavond 1979 rolden Sovjettanks Afghanistan binnen. Daarmee begon een oorlog die dertig jaar en vele regimewissels later nog steeds voortduurt. De Afghaanse topjournalist en hoofdredacteur van het meest gerespecteerde nieuwsagentschap in Kaboel, Danish Karokhel, vertelt op verzoek van MO* hoe hij die voorbije dertig jaar beleefd heeft. Hij was drie in 1979.

Het kan bijtend koud zijn in december, maar in het kantoortje van Danish Karokhel is het altijd warm. Meestal is hij al rond halfacht aan de slag en hij blijft doorwerken tot lang nadat iedereen zijn dagtaak volbracht heeft op het Pajhwok Afghan News agentschap, dat hij nu al vijf jaar leidt.

Danish is –zoals de meeste Afghanen die ik leerde kennen– ernstig en op een respectvolle manier afstandelijk. Maar hij is ook altijd bereid te luisteren en te helpen als je een telefoonnummer zoekt, een bijzondere gesprekspartner wilt vinden of andere journalistieke zorgen hebt.

Tijdens lange gesprekken en bij tientallen kopjes hete thee bracht hij me inzicht bij in de complexe tegenstrijdigheden van de Afghaanse realiteit. Hij bracht me tot bij enkele dorpsoudsten in Pul-e-Cherkhi, op de weg naar Jalalabad. En in 2006 schreef hij voor MO* de reportage Het leven zoals het is: Kandahar.

Danish werd voor mij een referentiepunt in de turbulente actualiteit van Afghanistan, iemand die kennis en wijsheid combineert met energie, ambitie en rechtvaardigheid. Ook internationaal krijgt hij steeds meer erkenning, bijvoorbeeld van het Committee for Protection of Journalists (CPJ) in New York, dat hem op 25 november 2008 de International Freedom of Media Award gaf. Toch is hij nog maar 33.

De lange Afghaanse oorlog bekeken door de lens van de persoonlijke geschiedenis van Abdul Aziz Danish Karokhel, drie jaar toen zijn wereld kantelde. (Gie Goris)

Ik werd geboren op een lentedag. 15 mei 1976. Mijn ouders woonden in het dorp Chinar, in het district Khak-e-Jabar bij Kaboel. Mijn vader, mijn grootvader en mijn voorouders waren stamoudsten. Zij zaten de tribale djirga of sjoera –stammenraad– in de regio voor en zorgden zo mee voor de oplossing van problemen tussen de tribale gemeenschap en de regeringen van hun tijd.
Overheden in Afghanistan steunden altijd al op deze stammenstructuur om de veiligheid in de regio te verzekeren, maar ook voor het beschermen van wegen en elektriciteitsnetwerken. Mijn vader stond aan het hoofd van een tribale militie die verantwoordelijk was voor de elektriciteitsinfrastructuur tussen de Sarobi dam en Kaboel.
De jaren zeventig waren tumultueuze jaren voor Afghanistan. Op 17 juli 1973 werd de monarchie opzijgeschoven en kozen de Afghanen voor een democratischer systeem. Verschillende kranten openden kantoren in Kaboel, politieke partijen lanceerden allerlei campagnes en botsende ideologieën schoten wortel. En vanaf het prille begin van wat een vrij en democratisch Afghanistan had moeten worden, probeerden buitenlandse machten hun ideologie en belang in Afghanistan te verzekeren. Een van die landen was de Sovjetunie, die allang de Centraal-Aziatische landen aan onze noordgrens bezet had en dus niet werkeloos wilde toezien op de toenemende invloed van andere machten.
Ik was nog net geen twee en de democratie nog geen vijf, toen de pro-Sovjetpartijen Khalq en Parcham de democratisch verkozen regering van Daoed Khan van de macht verdreven op 27 april 1978. Deze staatsgreep en de repressie tegen iedereen die hun ideologie –communistisch, seculier en pro gelijke kansen voor vrouwen– niet deelde, was het startschot voor een lange reeks arrestaties, moorden en andere gewelddaden. De Sovjetunie raakte gealarmeerd door de interne machtsstrijd in de communistische partij en stuurde op 24 december 1979 tanks, honderdduizend soldaten en vliegtuigen naar Afghanistan.

Jihadscholing

Het waren barre dagen en mijn familie sprak alleen met bitterheid over de Sovjetbezetting. De dorpsschool sloot haar deuren en dus namen de dorpsoudsten het op zich om ons te leren lezen en schrijven. Ik herinner me nog hoe ik met verkleumde vingers, tijdens winterdagen vol sneeuw, de Arabische letters leerde vormen. Ook mijn stiefmoeder hielp me daarbij.
De toenemende anti-Sovjetgevoelens in mijn familie en onder de dorpelingen vertaalden zich na een tijd in actieve steun voor de moedjahedien, die zich gewapenderhand tegen de bezetting verzetten.
Wij zorgden voor eten en toonden hen paden en routes om zich ongezien te verplaatsen. Maar de Sovjets kregen lucht van die activiteiten via hun informanten. Op 2 juni 1984 werd mijn vader, samen met zes andere familieleden, gedood tijdens een hinderlaag. Ik was net acht jaar, maar moest wel de verantwoordelijkheden van het oudste mannelijke gezinslid op mij nemen en zorg dragen voor de grond van de familie.
De bombardementen door Russische gevechtsvliegtuigen werden erger en steeds meer mensen werden gearresteerd, maar om het dorp te ontvluchten moesten wij wachten tot een gezin met een volwassen familieoudste zich over ons wilde ontfermen. Op een ochtend in september 1984 was het zo ver: we lieten onze huizen, velden en boomgaarden achter en vertrokken naar Pakistan, over weinig gebruikte bergpaden en met ezels en paarden.
Na drie dagen trekken door het kale hooggebergte bereikten we de Pakistaanse grenspost Teri Mangal, destijds een uitvalbasis voor de Afghaanse moedjahedien. We konden terecht in een van de vele vluchtelingenkampen die in de Pasjtoense regio’s en in Baloetsjistan opgericht waren. Onze tent stond in de Akora Khattak regio van het Nowshera District in Pakhtunkhawa – of, zoals de Pakistanen het noemen, de North West Frontier Province.
Er was geen zuiver drinkwater in het tentenkamp –daarvoor moesten we telkens wachten op tankwagens– en de zomerse hitte was ondraaglijk voor de Afghanen die uit hoger gelegen en dus koudere streken kwamen. Maar de internationale gemeenschap had wel gezorgd voor scholen en dus konden vluchtelingenkinderen als ik eindelijk beginnen studeren.
Een van de eerste zaken die we daar leerden, was het belang van de jihad. In het vierde leerjaar moesten we de verschillende soorten vuurwapens leren onderscheiden en gebruiken. En altijd weer ging er meer aandacht naar de godsdienst –of beter: naar de religieuze plicht om een jihad te voeren tegen de bezetter– dan naar wiskunde of wetenschap. Een aantal buurlanden van Afghanistan én de internationale gemeenschap steunden die jihad in de jaren tachtig met wapens en middelen, ook al hadden de meeste Afghanen geen besef van wat jihad inhield.
Gewone Afghanen leven wel volgens de basisbeginselen van de islam, maar van de filosofie van de jihad hadden ze nog nooit gehoord. De internationale gemeenschap bewapende de moedjahedien om het Rode Leger tegen te houden, maar besefte niet dat die zelfde strijders hun wapens op een dag tegen het Westen of de Saoedische en Pakistaanse broodheren zouden richten.
De Hazrat Omar Farooq hogere middelbare school, waar ik op 12 mei 1994 afstudeerde, lag vlak bij het Haqqaniaseminarie in Akora Khattak. In dat seminarie kregen heel wat latere talibanleiders hun religieuze opleiding. Ik bezocht de madrassa een tot twee keren per week en leerde de opkomende talibanbeweging daardoor behoorlijk goed kennen.

Ondergronds

Bijna tien jaar na de invasie, op 15 februari 1989, trok de Sovjetunie haar troepen terug uit Afghanistan. Honderdduizenden Afghanen sneuvelden, miljoenen landgenoten waren gevlucht. De overwinning leverde echter geen vrede op. De regering die achterbleef in Kaboel, onder leiding van de vierde communistische president van Afghanistan, dr. Nadjiboellah, hield nog enkele jaren stand in de hoofdstad.
Maar op 27 april 1992 trokken de moedjahedien zegevierend Kaboel binnen en nam Nadjiboellah zijn toevlucht tot de VN-kantoren. Opnieuw werd iedereen die op een einde van het geweld gehoopt had, brutaal teleurgesteld. Zowat elke krijgsheer riep zichzelf uit tot leider van het nieuwe bewind. Het resultaat was een verwoestende burgeroorlog waarbij Kaboel nagenoeg met de grond gelijkgemaakt werd en waarbij opnieuw talloze slachtoffers onder burgers en strijders vielen.
Ik was in die periode begonnen te studeren aan het departement Journalistiek van de Dawad en Jihad Universiteit in het Pabbi-vluchtelingenkamp, maar moest die studie afbreken toen de universiteit haar deuren sloot als gevolg van diplomatieke moeilijkheden tussen Kaboel en Islamabad. Daarom besloot ik terug te keren naar Afghanistan en te proberen daar mijn studie voort te zetten, ondanks de chaotische situatie in mijn vaderland. In Kaboel studeren was onmogelijk door de burgeroorlog, dus koos ik voor de Universiteit van Nangarhar. Dat was bovendien vlak bij Pakistan, waar ik mijn familie achterliet. In Jalalabad was geen opleiding journalistiek, dus begon ik in 1995 maar een opleiding als ingenieur.
In Afghanistan had de burgeroorlog alle handel onmogelijk gemaakt en over het hele land lag een dikke deken van hopeloosheid. Midden in die uitzichtloosheid ontstond een groep die zich taliban noemde en vanuit Kandahar een sprankeltje hoop deed ontstaan voor de bevolking, die oorlogsmoe was. De taliban kregen dan ook meteen de volledige steun van de meeste Afghanen.
Ook Boerhanoeddin Rabbani, de moedjahedienleider die op dat moment aan de macht was in Kaboel, gooide zijn gewicht achter de taliban om zo zijn grootste rivaal, Hekmatyar te verslaan. De taliban gaven echter duidelijk te verstaan dat ze ook de regering-Rabbani ten val wilden brengen. Het regeringsleger, onder commando van Achmed Sjah Massoed, was niet opgewassen tegen de taliban, die uiteindelijk op 26 september 1996 Kaboel binnentrokken.
De orde en strenge wet van de taliban maakten echter geen einde aan de oorlog in het land en zeker niet aan de ellende van de Afghanen. Een nieuwe vluchtelingenstroom kwam op gang. Het nieuwe regime trok ook een dikke streep door mijn rekening door de Nangarhar Universiteit te sluiten. Ik keerde terug naar Peshawar, waar ik vanaf 1997 begon te werken voor de Pasjtoetalige krant Wahdat.
Mijn passie voor nieuws liet me in 1999 opnieuw naar Afghanistan vertrekken, ditmaal terug naar Kaboel. Ik schreef me in aan de universiteit en bleef intussen nieuwsverhalen schrijven voor kranten en magazines in Pakistan als Dawn, Jang, Wahdat en Herald. Het was in die tijd allesbehalve eenvoudig om in Kaboel aan journalistiek te doen.
Onafhankelijke media of buitenlandse correspondenten hadden geen plaats in het Afghanistan van de taliban, dus moest ik meer ondergronds dan bovengronds aan journalistiek doen. Ik had vaak toelatingen van wel zeven verschillende ministeries op zak, om zeker te zijn, maar dat betekende niet dat ik een camera mocht gebruiken. Ik werd driemaal gearresteerd en werd heel vaak ondervraagd over de nieuwsberichten die in verschillende kranten verschenen.
De terroristische aanslagen op New York en Washington van 11 september 2001 kwamen boven op de al geuite beschuldigingen van fundamentalisme en terrorisme, en de voortdurende oorlog tussen de taliban en de Noordelijke Alliantie. Samen leidde dit tot de aanval van 7 oktober 2001, toen Amerikaanse troepen Afghanistan binnenvielen, twaalf jaar na de Sovjetinvasie. Ik werkte op dat moment voor NBC tv in Kaboel en slaagde erin exclusieve berichten en video’s de wereld in te sturen. Het was een winkelier uit de centrale wijk Shar-e-Naw die me voorzag van videocassettes, een schaars goed in Kaboel. Het waren levensgevaarlijke dagen en ik ontsnapte nauwelijks aan een Amerikaanse raket die insloeg vlak bij een winkel waar ik op dat moment zat.
In 2002 leek de hoop van de Afghanen opnieuw tot leven te komen na een 22 jaar lange winter van ellende en oorlog. Dat jaar beëindigde ik mijn bacheloropleiding als ingenieur aan de universiteit van Kaboel. Er was nauwelijks nog sprake van geweld of aanslagen, en dus keerden honderdduizenden Afghanen terug uit Pakistan, Iran en verafgelegen landen. Mijn familie zette die stap op 13 mei 2003, nadat ik het ouderlijke huis al gedeeltelijk gerenoveerd had. Wegen, drinkwatervoorziening, elektriciteit en gezondheidszorg waren echter nog niet hersteld. En zouden nog lang op zich laten wachten.
Voor mij was het een tijd van enorme journalistieke activiteit, als senior reporter voor het Institute of War and Peace Reporting (IWPR) in Kaboel, een baan die ik van februari 2002 tot januari 2005 met hart en ziel deed. In 2004 publiceerde ik samen met enkele collega’s Richtlijnen voor Journalisten, ik nam deel aan of leidde allerlei sessies over journalistiek, volgde opleidingen in mediamanagement en werd ten slotte eind 2004 directeur van het Pahjwok Afghan News (PAN) agentschap. PAN publiceert nieuws en achtergrond in het Pasjtoe, het Dari en het Engels. Vijftig radio- en tv-zenders en tweehonderd kranten, magazines, ambassades, persdiensten van buitenlandse militaire missies en buiten- en binnenlandse ngo’s zijn erop geabonneerd.
Vanaf 2005 werden de aanvallen van de taliban steeds heviger en keerde de onveiligheid terug in het land, zoals de sneeuw in december. Dat dwong er mij ertoe om in 2006 met mijn gezin te verhuizen van Chinar naar Kaboel.
De jaren van het gevaarlijke leven zijn terug, toch vind ik het mijn plicht om vrijuit te spreken en mensen informatie te bezorgen. Je kunt je toch niet terugtrekken in cynisme of opportunisme?
Ik wil iets betekenen voor het Afghaanse volk, daarom heb ik de vele werkaanbiedingen uit het buitenland ook altijd afgewezen. Als mijn vaderland een toekomst wil hebben, zal die opgebouwd moeten worden door Afghanen. Mét de steun van de internationale gemeenschap, uiteraard. De tragedie van Afghanistan is dat er nog steeds geen sprake is van interne samenwerking of van volgehouden internationale steun. Ik heb mijn hele leven nauwelijks iets anders gekend dan oorlog. Daarom vecht ik voor de vrede. Met woord en beeld, de beste wapens die er zijn.