Vooral rijke landen worden beter van ontwikkelingshulp
Daan Bauwens
07 september 2011
Twee derde van de 92 miljard euro die de rijke landen in 2009 aan ontwikkelingshulp hebben uitgegeven, ging naar bedrijven uit die rijke landen. Dat is een van de redenen waarom ontwikkelingshulp slechte resultaten oplevert, zegt het Europees Netwerk over Schuld en Ontwikkeling (Eurodad) in een nieuwe studie.
Weinig arme landen zijn er de afgelopen decennia in geslaagd hun behoefte aan internationale hulp af te bouwen. Dat komt voor een deel doordat westerse bedrijven het gros van de contracten voor infrastructuurwerken, studies, de levering van medicijnen en andere hulpacties in de wacht slepen, zegt Eurodad, een netwerk van 58 niet-gouvernementele hulporganisaties uit 19 Europese landen.
Eurodad deed gevalstudies in Namibië, Ghana, Oeganda, Bangladesh, Nicaragua en Bolivia. “We hebben vastgesteld dat de meeste hulp niet terechtkomt in de economie van de ontvangende landen”, zegt Bodo Ellmers, een medewerker van Eurodad die twee jaar aan het rapport werkte.
Gebonden hulp
De landen van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), de club van rijke landen die goed zijn voor het leeuwendeel van alle ontwikkelingshulp, werden het er al in 2001 over eens dat hulp het beste ongebonden kan zijn. Dat wil zeggen dat ontvangende landen niet mogen verplicht worden hun aankopen te verrichten in het donorland. Toch is nu nog altijd een vijfde van alle bilaterale hulp – de hulpstroom tussen welbepaalde donorlanden en ontwikkelingslanden – gebonden, zegt Eurodad. Maar ook de meeste contracten die niet gebonden zijn, blijken naar westerse bedrijven te gaan.
Van alle contracten die bij door de Wereldbank gefinancierde projecten worden toegekend, bleek het afgelopen decennium meer dan de helft binnengehaald door bedrijven uit donorlanden. Dat effect is nog meer uitgesproken bij grote contracten. Weinig bedrijven maken nog een kans bij dergelijke megaprojecten. In 2008 werd 67 procent van alle door de Wereldbank betaalde contracten toegekend aan ondernemingen uit amper tien landen.
Volgens Ellmers heeft dat veel te maken met de manier waarop ontvangende landen door de Wereldbank gefinancierde aanbestedingen moeten uitschrijven. De Bank zet ze vaak onder druk om ook transnationale ondernemingen te laten meedingen naar de contracten. “We geven jullie hulp als jullie je markt openen voor internationale concurrentie, is vaak de boodschap”, zegt Ellmers.
“Het contract gaat naar het bedrijf dat de beste prijs-kwaliteitsverhouding biedt, maar dat gaat voorbij aan het probleem dat de meeste ontwikkelingslanden juist onderontwikkeld zijn omdat ze geen bedrijven hebben die de internationale concurrentie aankunnen.”
Slimme aanbestedingen
Eurodad pleit voor “slimme” aanbestedingen en een voorkeursbehandeling voor plaatselijke en regionale bedrijven. “Als we een weg willen aanleggen in Ghana, moeten we de opdracht toekennen aan een Ghanese onderneming”, zegt Ellmers. “Dat levert dubbele winst op: de weg komt er, en de plaatselijke werkgelegenheid, het inkomen en de kennis nemen toe.”
Slimme aanbestedingen houden ook in dat bedrijven die contracten in de wacht slepen, voorwaarden krijgen opgelegd. “Het heeft geen zin plaatselijke werknemers in te zetten als die onderbetaald worden of het werk hen ziek maakt. En bedrijven moeten ook het milieu ontzien.”
Busan
De studie kan de mensen op een andere manier naar ontwikkelingshulp doen kijken, zegt Nuria Molina, de directeur van Eurodad. “Nu bestaat er een sterk stereotype dat zegt dat de hulp niet werkt omdat de ontvangende landen corrupt zijn of niet de nodige capaciteit in huis hebben.”
Eurodad hoopt dat de donorlanden de resultaten van de studie meenemen naar het Zuid-Koreaanse Busan, waar ze in november met de ontwikkelingelanden vergaderen over de efficiëntie van ontwikkelingshulp.