Afghanistan Papers: leugens, onbekwaamheid, complot?
“‘Parlement moet De Crem en Flahaut om opheldering vragen over Afghanistan Papers’
Iedereen wist al die tijd dat de oorlog in Afghanistan uitzichtloos was, ook al bleef men tegenover de publieke opinie herhalen dat de overwinning nakende was. Zo blijkt uit onderzoek van de Washington Post dat interviews met honderden hoofdrolspelers voerde.
Pieter De Crem, als minister van Defensie op bezoek bij de Belgische militairen in Afghanistan. 2009.
CC Gie Goris (CC BY-NC 2.0)
De consternatie en verontwaardiging die internationaal volgen op de publicatie van de Afghanistan Papers door de Washington Post zijn al even geloofwaardig als de voortdurende zegeberichten die de NAVO, haar lidstaten en de voornaamste mediakanalen gedurende jaren geproduceerd en gereproduceerd hebben.
De Washington Post verkreeg de transcripties van honderden interviews met politici en militairen die aan de knoppen zaten van de langste oorlog die de VS ooit voerden.
Daarvoor was volgehouden actie voor transparantie en het recht op informatie nodig. De interviews werden gedaan door de dienst van het Amerikaanse parlement die de financiële uitgaven voor Afghanistan moest controleren, SIGAR (Special Inspector General for Afghanistan Reconstruction). Het overheidsonderzoek kreeg een budget van 11 miljoen dollar, al kan je argumenteren dat minder geld ook had volstaan om erachter te komen dat NAVO-bulletins en de werkelijkheid even nauwe buren zijn als Washington en de Pasjtoense berggebieden.
Media die nu plots ontdekken dat de officiële versie van de feiten niet klopte, hebben hun werk jarenlang niet gedaan. Maar dat geldt nog veel meer voor politici en legerleiding.
Media die nu plots ontdekken dat de officiële versie van de feiten niet klopte, hebben hun werk jarenlang niet gedaan. Maar dat geldt nog veel meer voor politici en legerleiding, natuurlijk. Want zij hebben al die tijd inzage gehad in de echte cijfers en de volledige verslagen. Zij gingen op het terrein om te praten met de militairen die achter hoge beschermmuren wachtten op de volgende aanslag, zij namen deel aan geheime besprekingen, zij werden gebriefd door dure inlichtingendiensten. De vraag is dus ook: wat wisten onze generaals en onze ministers, wat hebben ze verzwegen en waarom hebben ze gelogen?
Indien André Flahaut (PS, minister Defensie van 1999-2007) of Pieter De Crem (CD&V, minister van Defensie 2007-2014) vandaag zouden beweren dat ze de waarheid over de oorlog niet kenden, dan hebben ze toen hun werk slecht, lichtzinnig of onderdanig aan de diktaten vanuit Washington verricht. Ze waren als minister in elk geval verantwoordelijk voor de beslissing om honderden miljoenen euro’s Belgisch belastinggeld te pompen in de aanwezigheid in Afghanistan en ze lieten duizenden Belgische militairen maanden of alles bij elkaar jaren van hun loopbaan investeren in Afghanistan.
Als ze meer wisten dan ze vertelden, of vooral: als ze wisten dat de oorlog mislukte terwijl ze parlement en publiek bleven voorliegen dat het de goede kant opging, dan moeten ze post factum nog ter verantwoording geroepen worden. Zeker mijnheer De Crem, die vandaag functioneert als minister van Binnenlandse Zaken, Veiligheid en Buitenlandse Handel, moet antwoorden op de vraag: wat wist u als minister van Defensie, wanneer wist u dat, en waarom werd de waarheid verzwegen of verdraaid?
In 2013 citeerde Het Laatste Nieuws een opgetogen minister De Crem: ‘Naar Afghaanse normen kunnen we spreken van een succes. Het land is in tien jaar tijd van een middeleeuwse clanstructuur naar een 21ste eeuw-structuur gebracht. Nu kunnen ze een nieuwe veiligheidsstructuur opbouwen.’ In 2012, in De Standaard, klonk het: ‘Zijn we erin geslaagd om de situatie in Afghanistan onder controle te krijgen? Ja. Lukt de Afghanisering (langzame overdacht van de bevoegdheden aan de Afghanen, red.) Ja.’ In 2011 stuurde premier Leterme een persbericht rond: ‘De geleidelijke terugtrekking uit de regio van Kaboel gaat uit van de vaststelling dat de veiligheidssituatie is verbeterd en dat de overdracht van de veiligheidstaken aan de Afghanen kan worden verder gezet.’
De lijst met goednieuwsverhalen is lang en consistent. Alleen bleek dat goede nieuws niet consistent met de werkelijkheid.
Dit is off the record
(c) Brecht Goris
Begin 2011 schreef ik in Opstandland. De strijd om Afghanistan, Pakistan en Kasjmir volgende bladzijden (240-243):
‘Dit is even off the record.’ Als ik mijn notities herlees, merk ik dat een paar van de meest interessante passages uit de interviews die ik voor dit boek maakte met die zin begonnen, zeker als het gesprek over de westerse aanwezigheid in Afghanistan ging. Dat is geen probleem, op die manier kunnen hooggeplaatste gesprekspartners toch iets meer vertellen dan het officiële discours toestaat.
De enorme kloof tussen het vertoog van “de internationale gemeenschap” en de realiteit in Afghanistan werd in stand gehouden door het gebrek aan ruimte om de waarheid te vertellen
Gaandeweg werd echter duidelijk dat de enorme kloof tussen het vertoog van “de internationale gemeenschap” en de realiteit in Afghanistan in stand gehouden wordt door het gebrek aan ruimte om de waarheid te vertellen. Wie buiten de smalle kaders van de opgelegde analyses treedt, riskeert zijn baan en zijn carrière en dus ontstaat een beeld dat voortdurend herhaald wordt en daardoor zichzelf bevestigt. Tot de beleidsmakers –die sowieso allemaal ver van de dagelijkse werkelijkheid leven, in Washington of Evere, in Islamabad of in het presidentiële paleis in Kaboel– gaan geloven dat hun verhaal ook klopt met de werkelijkheid, want kijk: iedereen bevestigt het.
Het meest flagrante voorbeeld van die parallelle wereld kreeg ik op 3 mei 2011, zelfs zonder de voorafgaande vraag om het echte antwoord anoniem te noteren.
Die ochtend had ik een kort interview met dr. Wadir Safi in het Brusselse Silken Berlaymont Hotel, voorafgaand aan een ontbijtbijeenkomst die georganiseerd werd door de European Foundation for Democracy. Dr. Safi is professor internationaal recht aan de Universiteit van Kaboel, voormalig minister van Burgerluchtvaart, auteur van meer dan dertig academische publicaties en betrokken bij allerlei initiatieven die de mensenrechten en de rechtsstaat in Afghanistan institutioneel moeten versterken.
Aangezien ik pas terug was uit Afghanistan, begon hij zijn antwoorden bijna ritueel met: ‘As you will know, since you know the country…’. Ook toen ik hem vroeg of de westerse militaire interventie in Afghanistan welkom was. ‘Zoals u weet’, begon Safi, ‘waren de westerse soldaten meer dan welkom in 2001. Zij hebben ons verlost van de duistere macht van de taliban. De verwachtingen waren hoog en het vertrouwen –ook in de nieuwe regering onder Hamid Karzai– was groot. Tegen 2006 schoot van al dat vertrouwen en die verwachtingen niets meer over. Wat ik nu hoor, is dat mensen het vertrek van de buitenlandse troepen vragen. “De taliban regeren ons bij nacht, de ISAF bombardeert ons overdag”, zeggen mensen.’
Ik plaatste daar nog even een andere mening tegenover, since I knew the country: ‘Sommige mensen die ik in Afghanistan sprak, vertelden mij dat het land gewoon niet klaar is voor het vertrek van de westerse troepen. Zij vonden dat die buitenlandse militaire macht nog zeker vijf of tien jaar moet blijven, totdat de huidige regering sterk genoeg is om het land op eigen kracht te controleren en te regeren.’ Dr. Safi lachte. ‘Dat is exact hetzelfde argument dat door de communisten en de Russen gebruikt werd. Zo gaat het altijd met buitenlandse bezettingen. Intussen vergeet men de echte prioriteiten: het leven en de rechten van de gewone mensen.’
Na het interview schoven we bij aan de ontbijttafel met een handvol internationale journalisten. De vragen van de collega’s gingen op de eerste plaats over de impact van de dood van Osama bin Laden, de dag voordien. Na een tijdje vroeg een van de journalisten of 2014 – de deadline voor de terugtrekking van Navo-gevechtstroepen uit Afghanistan – een realistische timing was. Dr. Safi begon zijn antwoord met het verhaal dat de Afghanen het geweld en de oorlog moe zijn. ‘Maar,’ voegde hij eraan toe, ‘ze voelen zich nog niet veilig genoeg om de ISAF graag te zien vertrekken. Ze vrezen dat een vroegtijdige terugtrekking zal uitdraaien op een terugkeer van de burgeroorlog. Mensen willen dat de Navo blijft tot er voldoende stabiliteit gegarandeerd is.’
Er is een verhaal voor ‘wie het land kent’, het andere voor wie over het land bericht
De twee antwoorden van dr. Safi op dezelfde vraag sluiten elkaar zelfs niet noodzakelijk uit: het klopt dat mensen het geweld en dus ook de buitenlandse troepen beu zijn, maar ook dat ze onzeker zijn over wat na de terugtrekking van de Navo zal gebeuren. Ik denk dus niet dat Wadir Safi zichzelf tegenspreekt, maar hij vertelt wel twee verschillende verhalen over dezelfde realiteit. Een verhaal voor ‘wie het land kent’, het andere voor wie over het land bericht. Met als gevolg dat onze berichtgeving vol staat met meningen die niet onwaar zijn, maar wel zo eenzijdig dat ze bij elkaar een onjuist beeld schetsen. Een beeld dat toevallig overeenkomt met het argumentarium van de Amerikaanse, Europese en multilaterale hoofdkwartieren.
‘Dit is even off the record’, zei de Afghaanse onderzoeker die zijn brood verdiende bij een grote internationale instelling die actief is in Kaboel. Het belang van zijn werkgever bleek uit het aantal controles dat ik moest passeren eer ik aan de kale vergadertafel kon plaatsnemen. ‘Welke landen kunnen de Amerikaanse alleenheerschappij de komende eeuw bedreigen?’, vroeg hij, eerder retorisch. ‘China, Rusland, India. En misschien Iran’, antwoordde ik. ‘Voilà. En al die potentiële pretbedervers zijn dichte of verre buurlanden van Afghanistan. Als iemand zich dus afvraagt waarom de Verenigde Staten, en in hun zog de Europeanen en de Navo, in Afghanistan vechten, en waarom ze er met al hun overmacht niet in slagen een overwinning te behalen, dan moet je gewoon dat kaartje tekenen.’
De tekening van mijn gesprekspartner illustreert een van de populairste samenzweringstheorieën in Afghanistan. De redenering gaat als volgt: De VS hebben er alle belang bij om midden de regio van de toekomst een stevige pied-à-terre te hebben. Dat stelt hen in staat eventuele directe militaire uitdagingen sneller te detecteren en te beantwoorden, maar het positioneert Washington ook beter om controle uit te oefenen op de exploitatie van en handel met de fossiele grondstoffen van de bredere regio. Vergeet niet dat Iran en de Arabische Golfstaten ten westen van Afghanistan liggen en dat de Centraal-Aziatische landen Turkmenistan en Oezbekistan, en achter hen Kazachstan en Rusland, zich ten noorden bevinden.
Het probleem is dat al die opkomende machten zich niet zomaar zouden neerleggen bij een vriendelijk verzoek van de VS om een beetje ruimte te maken voor hun aanwezigheid in de regio. Er was, met andere woorden, een aanleiding nodig om zich in de regio te installeren. De aanwezigheid –in de jaren negentig – van Al Qaeda in Afghanistan was het argument voor een interventie, en met een verpletterende aanleiding als 11 september 2001 was er niemand die dat hardop durfde tegen te spreken.
Omdat de aanleiding niet samenvalt met de fundamentele reden voor deze interventie, is het ook begrijpelijk dat de VS gedurende tien jaar het dubbelspel van Pakistan en het geknoei van Karzai aanvaard hebben. Het zou hun langetermijnstrategie immers niet gediend hebben indien alles op een jaartje schoongeveegd was. Langdurige instabiliteit en de aantoonbare zwakte van het nieuwe regime, daarentegen, zorgden voor de voortdurend groeiende noodzaak om de troepensterkte op te drijven en aanwezig te blijven, ook voor de lange termijn.
Naverteld op meer dan vijfduizend kilometer van Kaboel klinkt dat verhaal zo exotisch dat het zelfs geen kans maakt als scenario voor een fictiefilm. In de kantoren en op de boerenerven van Afghanistan heb ik deze theorie -en meer fantastische varianten– echter talloze keren moeten aanhoren en noteren als “zeker en waar”. Als de gesprekspartners op het einde van de maand in euro’s of dollars betaald werden, was het off the record.
Meisjes en nette schooluniformen
(c) Brecht Goris
Ik scheur nog enkele pagina’s uit Opstandland, niet om het eigen gelijk te onderlijnen, maar om met een tekst van acht jaar geleden te tonen dat de kloof tussen propaganda en werkelijkheid gekend was voor wie de moeite deed om met open ogen naar de oorlog te kijken. (71-73)
In de rapporten en reportages die de Afghaanse regering, westerse overheden of hulporganisaties over Afghanistan produceren, zie je steeds dezelfde beelden terugkomen
Gousuddin Frotan, directeur van Hindara Media and Cultural Foundation en een van mijn contacten in Kandahar (2008): ‘De regering is afwezig op het platteland, de internationale troepen worden er afgewezen en de opstandelingen hebben de controle.’ Het was om die toestand te keren, dat Obama besliste tot de surge –een uitgesproken militaire strategie. Tegelijk werd in de communicatie steeds meer nadruk gelegd op de civiele en humanitaire component van de westerse aanwezigheid. In de rapporten en reportages die de Afghaanse regering, westerse overheden of hulporganisaties over Afghanistan produceren, zie je steeds dezelfde beelden terugkomen. Er zijn de amicale ontmoetingen tussen tribale leiders en westerse militairen in hemdsmouwen. Er zijn de vrouwen met of zonder boerka. En er zijn de schoolkinderen, jongens en meisjes met boekentassen en nette uniformen. Want vooruitgang, zowel maatschappelijk als economisch, is een illusie als de scholingsgraad niet opgetrokken wordt.
In de aanloop naar de grote Navo-top in Boekarest van begin april 2008 publiceerde de Navo Progress in Afghanistan, een brochure die een bijna rooskleurig portret van het land in opstand schetste. ‘Vijf jaar geleden gingen 900.000 kinderen naar school, vandaag zijn er 6,4 miljoen ingeschreven –waaronder anderhalf miljoen meisjes. Tweeduizend scholen werden de voorgaande jaren gebouwd of hersteld.’ In het jongste jaarraport over de verwezenlijkingen van de ISAF, dat al van 2009 dateert, spreekt de Navo over meer dan 7 miljoen scholieren, waarvan meer dan twee miljoen meisjes, en ‘meer dan 3500 scholen die gebouwd werden’. Hoe betrouwbaar die cijfers zijn, weet niemand. Tijdens een gesprek begin mei in Brussel plaatste dr. Wadir Safi in elk geval grote vraagtekens bij de kwaliteit van het onderwijs: ‘Die miljoenen kinderen uit de statistieken gaan elk twee of drie uur per dag naar school. En de leerkrachten die ze voor zich krijgen, zijn meestal jongeren die het ingangsexamen voor de universiteit niet gehaald hebben.’
Het National Risk and Vulnerability Assessment rapport over 2007 / 2008 is minder geneigd tot propaganda, maar blijft wel positief over onderwijs en alfabetisering, ook al zijn er toch nog steeds 2,3 miljoen kinderen tussen 6 en 12 jaar die niet ingeschreven zijn in een school, dat is 48 procent van die leeftijdsgroep. Volgens het onderzoek kan op veertienjarige leeftijd 62 procent van de jongens en 37 procent van de meisjes lezen en schrijven. Dat zijn bijzonder slechte cijfers, maar wel stukken beter dan de score voor de zesentwintigjarigen, waar slechts 30 procent van de mannen en 10 procent van de vrouwen gealfabetiseerd is.
In 2006 bezocht de toenmalige Belgische minister van Buitenlandse Zaken Karel de Gucht een grote meisjesschool in Kunduz, gebouwd door ‘de Duitse troepen in Kunduz die de plaatselijke meisjesschool hebben opgericht met akkoord van de lokale overheden, en met de nodige eerbied voor de plaatselijke gebruiken en tradities, bijvoorbeeld op gebied van kledij in en buiten het schoolterrein. Door dit initiatief krijgen drieduizend meisjes de mogelijkheid school te lopen.’
Ik bezocht een paar maanden later ook enkele scholen in hetzelfde Kunduz. In een school was het aantal leerlingen zo abrupt gestegen, dat verscheidene klassen ondergebracht waren in tenten. Bij de winterse temperaturen –het was december en de stad lag onder een fijne laag sneeuw- en gezien het gebrek aan elektriciteit op dat moment, was het onmogelijk er les te geven. In de klaslokalen was de toestand niet veel beter. In de meeste lokalen trof ik groepen jongeren aan die zaten te wachten op de eventuele komst van een lesgever. In een andere school bracht de directeur me naar een klaslokaal dat pas ingericht was als een laboratorium, met enkele vitrinekasten waarin glazen kolven, flesjes chemicaliën en verfijnde instrumenten uitgestald stonden. Het duurde alles bij elkaar een uur eer men had uitgezocht wie de sleutel van het lokaal had, maar de directeur stond er wel op om –glimmend van trots- gefotografeerd te worden voor zijn onaangeroerde kast. Het is een klacht die ik voortdurend tegengekomen ben in Afghanistan: er is meer aandacht voor het overtuigen van de westerse donoren dan voor het realiseren van reële veranderingen in Afghanistan.
Als het waar was dat 85 procent van de Afghanen toegang hadden tot gezondheidszorg, dan zou het land het beter doen dan elk ander land in de regio
Er is nog een ander voorbeeld van twijfelachtige communicatie over de verwezenlijkingen van tien jaar westerse aanwezigheid en investeringen in Afghanistan. In 2008 meldde de ISAF: ‘Zestien miljoen vaccinaties werden uitgevoerd, wat bijdraagt tot een daling van de kindersterfte met 26 procent tegenover 2002. Meer dan tachtig procent van de bevolking heeft toegang tot gezondheidszorg, tegenover acht procent onder de taliban.’ Een jaar later werd dat indrukwekkende resultaat nog opgetrokken tot 85 procent van de Afghanen die op dat moment toegang hadden tot het basispakket van gezondheidsdiensten. Dat cijfer wordt door iedereen herhaald: de Wereldbank, Europese regeringen die hun engagementen in Afghanistan willen verlengen of vergroten, de Afghaanse regering die wil aantonen dat er enorme vooruitgang gemaakt is, bloggers, commentatoren, kortom iedereen –behalve de EU delegatie in Kaboel, die het houdt op 65 procent.
‘Er is maar een probleem met dat cijfer, zeggen gezondheidswerkers in Afghanistan: het klopt niet.’ Dat schreef Aunohitha Mojumdar op 8 december 2010 in The Christian Science Monitor. ‘Het is niet moeilijk om de onwaarschijnlijkheid ervan in te zien, want als het waar was dat 85 procent van de Afghanen toegang hadden tot gezondheidszorg, dan zou het land het beter doen dan elk ander land in de regio, en dat na drie decennia van bijna onafgebroken oorlog.’ De journaliste trok even na waar de opgeblazen claim vandaan kwam en kreeg op het ministerie van Gezondheidszorg te horen dat het om een misverstand ging. In feite zou er moeten staan dat in 85 procent van de districten in Afghanistan ten minste één basisgezondheidsvoorziening voorhanden is. Voeg daar de slechte wegen, de beperkingen op vlak van openbaar vervoer en de veralgemeende onveiligheid aan toe en het is duidelijk dat er niet veel overblijft van de bewuste 85 procent bereik. ‘Het is alsof je zou zeggen dat honderd procent van de Amerikanen toegang hebben tot gezondheidszorg omdat er in elke staat een ziekenhuis is’, besloot Mojumdar.