Francis Fukuyama geeft links de schuld van doorgeschoten "identiteitspolitiek"
Terroristisch rechts heeft geen alleenrecht op pleidooi tegen multiculturele politiek
Terrorisme maakt altijd gebruik van een verhaal dat de woede en de moorden kadert. In Christchurch ging het om een ideologie van witte suprematie versus absoluut verworpen diversiteit. Omdat de actie van Brenton Tarrant zo extreem was, kan iedereen zich er geloofwaardig van distantiëren, maar etnisch nationalisme is een van de uitwassen van wat Francis Fukuyama de ziekte van de tijd noemt: gesloten identiteiten als antwoord op ongelijkheid en onzekerheid.
Fukuyama heeft wel eens eerder een belangwekkend boek geschreven dat meer vraagtekens dan uitroeptekens opriep. Het einde van de geschiedenis en de laatste mens, bijvoorbeeld: zijn analyse van de toestand van de wereld na de val van de Berlijnse Muur en de implosie van de Sovjet-Unie. De basisstelling van dat boek uit 1992 was dat de westerse, liberale democratie het eindstadium van de politieke en culturele evolutie van de mensheid vormde. Die zelfde overtuiging drijft de Amerikaanse politicoloog een kwarteeuw later nog steeds.
De “identiteitspolitiek” uit de titel wordt eenzijdig ingevuld, het ressentiment nauwelijks besproken en de neoliberale mondialisering ongemoeid gelaten
Identiteit. Waardigheid, ressentiment en identiteitspolitiek, zijn jongste boek, is in wezen een zoektocht om die liberale democratie te redden uit de klauwen van populisme, islamisme en exclusief nationalisme –tendensen die de auteur benoemt als reële bedreigingen voor wat hij nog steeds onaanvechtbaar de beste en finale staatsvorm vindt. De “identiteitspolitiek” uit de titel wordt eenzijdig ingevuld, het ressentiment nauwelijks besproken en de neoliberale mondialisering, die hij mede verantwoordelijk stelt voor de aantrekkingskracht van populistisch nationalisme en politieke religie, laat hij verder ongemoeid.
Een noodzakelijk thema wordt fragmentair uitgewerkt en de interne contradicties worden niet opgelost. Zinvol schrijven over politieke identiteiten blijft moeilijk. Dat is de conclusie na lectuur van Identiteit van Francis Fukuyama, en een interview met de auteur. Een bespreking, een gesprek, en nogal wat bedenkingen. Want dit is op meerdere manieren toch een interessant boek in een noodzakelijk debat.
Een heel Amerikaans boek
Fukuyama’s ideeën krijgen altijd internationale weerklank, en dat dankt hij natuurlijk aan het feit dat hij die ideeën vanuit de VS en in het Engels formuleert. Japanse politicologen die in het Japans publiceren worden in Europa niet vertaald of onthaald. Laat staan dat wij Urdu- of Igbo- of Koreaansschrijvende denkers zouden kennen of bediscussiëren. Dat soort machtsverschillen komen echter niet voor op de Fukuyama-radar, zoals hij Black Lives Matter ook ongestoord op dezelfde lijn zet als White Power activisme.
De democratie die Fukuyama beschrijft, is de Amerikaanse democratie. Het links dat hij bekritiseert is de Democratische linkerzijde en de projectie van de ervaring daarmee op de Europese sociaaldemocraten
Zijn betoog is ook fundamenteel Amerikacentrisch. De democratie die hij beschrijft, is de Amerikaanse democratie. Het links dat hij bekritiseert is de Democratische linkerzijde en de projectie van de ervaring daarmee op de Europese sociaaldemocraten. Voor het ontstaan van wat hij veralgemenend “identiteitspolitiek” noemt, gaat terug op de culture wars aan de universiteiten van de VS, maar raakt nooit aan de emancipatorische strijd in de Europese steden van vandaag. En als hij het over inclusief nationalisme heeft – want daarin ligt volgens hem de oplossing voor het vraagstuk dat hij beschrijft – dan heeft hij het over de aanpak die de Verenigde Staten daarvoor ontwikkeld heeft: de eed van trouw, de romantiek van Ellis Island.
En zoals zo vaak in dit soort debatten, presenteert hij zichzelf als het levende voorbeeld van het succes van die aanpak. ‘In de VS werd Amerikaans-zijn losgekoppeld werd van etniciteit of de achtergrond van je ouders na de burgerrechtenbeweging, en dat is behoorlijk succesvol geweest. Kijk naar mij: ik ben geen witte Amerikaan met Europese wortels, maar dat heeft mij nooit gehinderd.’
Fukuyama is tegelijk een stuk genuanceerder dan de gemiddelde nationalistische politicus in Vlaanderen die hetzelfde zegt. Want hij voegt eraan toe dat dat succes maar mogelijk is ‘op voorwaarde dat de geschiedenislessen slavernij en rassendiscriminatie niet witwassen, terwijl je wel kan duidelijk maken hoe gelijkheid en democratie steeds dominanter werden.’
Waardigheid en ressentiment
Alsof het de mensen op de pleinen en maidan om de vraag “wie ben ik, eigenlijk” en “respecteert de macht mijn individuele drijfveren wel” ging.
De ondertitel van Identiteit geeft al aan vanuit welk perspectief Fukuyama het hernieuwde succes van nationalisme en politieke religiositeit benadert en verklaart: het zijn politieke reacties op maatschappelijk gebrek aan respect, erkenning en waardering. Hij gaat daarvoor terug op het Griekse begrip thymos, ‘dat deel van de ziel dat hunkert naar de erkenning van de waardigheid’. Fukuyama stipt in het voorwoord aan dat hij al in Het einde van de geschiedenis, maar ook in zijn magnum opus De oorsprong van onze politiek (deel 1&2) duidelijk maakte dat ‘nationalisme noch godsdienst op het punt stonden te verdwijnen als krachten in wereldpolitiek … omdat de moderne liberale democratieën het probleem van de thymos nog niet hadden opgelost’.
De terechte observatie dat vernedering en het hautaine ontkennen van de zorgen van de armen leiden tot geradicaliseerde terugslag, wordt door Fukuyama verklaard door het ontstaan van de zoektocht naar het innerlijke – die hij laat beginnen bij Maarten Luther. Dat lijkt me een betwijfelbare lezing van de geschiedenis. Door die “waardigheid” helemaal te situeren in de innerlijke sfeer, worden de verwijzingen naar de Arabische of Oekraiense revoltes zelfs revisionistisch: alsof het de mensen op de pleinen en maidan om de vraag “wie ben ik, eigenlijk” en “respecteert de macht mijn individuele drijfveren wel” ging.
Het is de economie, stupid
Verder in het boek verbindt Fukuyama het blijvende en zelfs groeiende probleem van de thymos met de ongelijkheid die bijna overal toeneemt en de onzekerheid die met name voor de arbeiders en middenklassen van het Westen knaagt aan het vertrouwen in de instellingen en in de democratie zelf. Dat links dat groeiende probleem niet heeft kunnen vertalen in de versterking van haar politieke slagkracht heeft vooral te maken, zegt Fukuyama in ons interview, met ‘het feit dat links na 1968 of de burgerrechtenbeweging in de VS ongelijkheid anders is gaan lezen, niet langer in de brede categorieën van arbeidersklasse, maar meer door de lens van specifieke vormen van onrecht zoals die door specifieke groepen ervaren werden.’
Fukuyama: ‘Etnische minderheden, vrouwen en holebi’s werden het nieuwe voorwerp van strijd, terwijl de oude arbeidersklasse in toenemende mate gezien werd als een geprivilegieerde groep die dankzij sterke vakbonden zichzelf kon beschermen.’
Fukuyama: ‘Etnische minderheden, vrouwen en holebi’s werden het nieuwe voorwerp van strijd, terwijl de oude arbeidersklasse in toenemende mate gezien werd als een geprivilegieerde groep die dankzij sterke vakbonden zichzelf kon beschermen. Tegelijk was er op de linkerzijde een diep wantrouwen tegen nationalisme, terwijl toebehoren tot een natie nog steeds een van de krachtigste vormen van identiteit is en blijft. De zorg ter linkerzijde was dat dit nationalisme in tegenstelling stond met de universele mensenrechten en marginalisering aan de andere kant van de wereld. Arbeiders gingen zich daardoor afvragen waarom er zoveel meer bezorgdheid was voor de armen in Birma dan voor de eigen bedreigde arbeidersklasse.’ Met die redenering wordt meteen duidelijk dat Fukuyama een “links” creëert dat makkelijk met alle zonden Israëls beladen kan worden, om vervolgens de woestijn in gestuurd te worden.
Op mijn tegenwerping dat de echte bedreiging voor de traditionele arbeidersklasse niet gevormd werd door de oproepen tot internationale solidariteit, maar door de verzwakking van de factor arbeid en dus van de arbeiders door de neoliberale globalisering, antwoordt hij: ‘Dat klopt, maar de voorstanders van de neoliberale globalisering waren net de links-progressieve elites. Zij gingen er van uit dat mensen consumenten waren en het dus niet uitmaakte of een auto in China of Detroit gemaakt werd, als hij maar betaalbaar bleef.’ Het is een analyse die klopt als Bill en Hillary Clinton, of Bill en Melissa Gates de boegbeelden van “links” zijn.
Als Fukuyama zegt dat ‘die zoektocht naar mondiale economische efficiëntie hand in hand ging met de universalistische visie die zich verzette tegen de natie’, dan gaat dat zelfs voor de Wall Street elite in de VS nauwelijks op. Hij zou ten minste duidelijk moeten maken dat de elites die nationalisme voor de werkende klasse voorbijgestreefd vonden, tegelijk het patriottisme in en de imperialistische politiek van de Verenigde Staten bleven steunen. Dat daarbij de groep kleinere ondernemers opgeofferd werden om de multinationale bedrijven met hun monopoliedrang en aandeelhouderslogica te bedienen, komt zelfs niet voor in Fukuyama’s analyse.
Bescherming is aanpassing
Fukuyama heeft wél een punt als hij er op wijst dat die dubbelzinnige houding van de “kosmopolitische elite” – al zijn de aanjagers van de neoliberale mondialisering vaak allesbehalve progressief, kosmopolitisch, laat staan “links” – ook in Europa navolging kreeg, onder andere ‘in het beleid dat de Europese Commissie oplegde, door industrieel beleid of bescherming van nationale arbeiders en arbeidsmarkten niet toe te laten. Ook de sociaaldemocratische partijen schoven, onder leiding van Tony Blair en zijn Derde Weg, op naar het centrum en sloten vrede met het kapitalisme. Dat was een tijdlang een electoraal succesvolle strategie, maar het maakte hen op den duur overbodig.’
Ook de sociaaldemocratische partijen schoven, onder leiding van Tony Blair en zijn Derde Weg, op naar het centrum en sloten vrede met het kapitalisme
Als lezer verwacht je dan ook een antwoord dat ingaat op de grondoorzaak, maar in plaats van een fundamentele hervorming van de mondiale, neoliberale economie die zoveel ongelijkheid en woede produceert, stelt Fukuyama een sterke nationale identiteit voor als remedie voor het opbod tussen de diverse groepsidentiteiten dat hij ziet. Op de vraag of dat toch geen vreemde kronkel in zijn redenering is, maakt hij zich er wat makkelijk van af: ‘Als het alternatief voor economische mondialisering bestaat in economisch protectionisme zoals Trump voorstelt, dan weten we dat iedereen er slechter van wordt. Arbeiders worden niet beter beschermd als we terugvallen in concurrerende, afgesloten markten, zoals we weten uit de ervaring van de jaren dertig van vorige eeuw.’
En voor wie het toch niet goed begrijpt, voegt Fukuyama er aan toe: ‘De neoliberale idee van open grenzen is correct, alleen moet je de juiste sociale bescherming voorzien.’ Die “bescherming” blijkt vervolgens neer te komen op hulp om je individueel aan te passen aan de economische ontwikkelingen: ‘De staat moet meer investeren in omscholing van arbeiders zodat ze competitief worden in de arbeidsmarkt die door de hedendaagse technologie gecreëerd wordt.’
Fukuyama erkent dat het invoeren van neoliberale open grenzen, gecombineerd met nationale arbeidsmarkten, in Europa leidt tot het ondergraven van de nationale welvaartstaten, omdat sociale bescherming in die context een concurrentieel nadeel wordt. ‘Het Schengensysteem met zijn vrije mobiliteit voor arbeiders zorgt voor ontvolking in het oosten, sommige landen zagen twintig procent van hun bevolking vertrekken, en voor een populistische terugslag in het westen van Europa. Een hervorming daarvan mag geen nieuwe beperkingen inhouden voor mensen om zich vrij van het ene naar het andere land te bewegen, maar moet een einde maken aan de stimulansen die nu zo ontwrichtend werken.’ Hoe dat moet en wat het concreet inhoudt, verduidelijkt hij niet.
De therapeutische natie
De focus van Francis Fukuyama ligt niet bij de economische logica en de sociale gevolgen, al raakt hij die dus wel aan. De focus ligt op “identiteitspolitiek”: de politiek die niet vertrekt van individuele maar van collectieve identiteiten. Meer bepaald richt de auteur zijn aandacht op de ontwikkeling van de jongste jaren dat groepen en gemeenschappen focussen op discriminatie en onrecht dat ze ervaren als gebaseerd op specifieke kenmerken zoals afkomst, gender of seksuele oriëntatie. Die gemeenschapsidentiteiten moeten bestreden worden, vindt Fukuyama, want ze zijn een ontsporing van wat hij omschrijft als “therapeutische politiek”.
Narcisme als sociaal verschijnsel zou in een Amerikaanse context niet tot fascisme leiden, maar tot een algemene depolitisering van de samenleving, waarbij de strijd voor sociale rechtvaardigheid werd gereduceerd tot persoonlijke psychologische problemen
Hij maakt daarbij een interessante verwijzing naar The Culture of Narcissism. American Life in an Age of Diminishing Expectations, een boek uit 1978 van Christopher Lasch die daarin ‘argumenteerde dat narcisme als sociaal verschijnsel in een Amerikaanse context niet tot fascisme zou leiden, maar tot een algemene depolitisering van de samenleving, waarbij de strijd voor sociale rechtvaardigheid werd gereduceerd tot persoonlijke psychologische problemen.’ Fukuyama heeft duidelijk geen waardering voor een publieke sfeer die de persoonlijke kwetsuur ernstig neemt. ‘Terwijl therapie een substituut voor godsdienst werd, werd de godsdienst zelf steeds therapeutischer’, is een ander citaat uit het boek dat dat duidelijk maakt.
De definitie van “identiteitspolitiek” en de framing die Fukuyama hanteert laat geen ruimte voor de eventuele emancipatorische dynamiek die “identitaire strijd” meebrengt. De klemtoon ligt op de verdeeldheid die hij creëert, niet op de assertiviteit en de ervaring van burgerschap die ermee gepaard gaat. Het is dan ook geen toeval dat zelfs in zijn pleidooi voor een sterke nationale identiteit er nauwelijks één bladzijde beschikbaar is om het over de opbouw van antikoloniale nationale identiteiten te hebben, ook al speelden die een cruciale rol in de emancipatiestrijd van naties en volkeren in het Zuiden, zowel in de ontvoogdingsstrijd van Latijns-Amerika als in Azië en Afrika. Bovendien blijkt Fukuyama zich alleen de négritude-beweging te herinneren, zowat de meest omstreden culturele tendens uit de dekoloniseringsperiode van Afrika.
Geen gemeenschap maar een natie
Fukuyama beseft dat het klassieke liberale antwoord, waarin de gemeenschap verdwijnt en het individu centraal staat, niet volstaat om de menselijke vraag naar waardigheid te voldoen. Daarom komt hij uit bij een abstracte – en te construeren – nationale identiteit en cultuur als buffer tegen ontsporend populisme en islamisme.
‘Een nationale identiteit moet ervoor zorgen dat mensen overtuigd zijn van de legitimiteit van hun instellingen, anders zullen ze niet bereid zijn beslissingen te aanvaarden waarmee ze het eigenlijk oneens zijn’
Die nationale identiteit die enerzijds in de plaats moet komen van opgeknipte gemeenschapsidentiteiten en anderzijds de opstoot van populistisch nationalisme en gepolitiseerde religie moet afremmen, omschrijft Fukuyama als een “credale” nationale identiteit: ‘Een nationale identiteit die zich niet baseert op etnie of taal maar op gedeelde overtuigingen.’ Die identiteit moet aan de natie gekoppeld zijn, zegt hij, want ‘democratie gaat over een performante staat die mensen en samenlevingen beschermt, wetten formuleert en afdwingt. De democratie en haar instellingen zijn wezenlijk nationaal, en een nationale identiteit moet ervoor zorgen dat mensen overtuigd zijn van de legitimiteit van hun instellingen, anders zullen ze niet bereid zijn beslissingen te aanvaarden waarmee ze het eigenlijk oneens zijn.’
Dat België nooit zo’n sterke, nationale identiteit gehad heeft, weet hij, maar weerlegt zijn stelling niet, vindt hij: ‘Als een land kan vermijden België te zijn, dan verdient dat de voorkeur. Het ontbreken van één nationaal verhaal zorgt dan ook voor veel problemen.’ Daarbij verwijst hij naar het feit dat onze verdeelde natie er niet in lukte om gesignaleerde terroristen op te volgen. Een flauw argument, want datzelfde geldt voor Frankrijk, terwijl hij de Franse, republikeinse identiteit prijst als een van de beste voorbeelden van een sterke, “credale” identiteit ‘en zeker verkiesbaar boven de Duitse, die nog steeds sterk etnisch gelinkt is’.
Op de feitelijke vaststelling dat die sterke, Franse identiteit toch geen goed medicijn is tegen de opkomst van populisme, reageert Fukuyama opnieuw met de redenering die in zijn boek centraal staat: ‘Dat is waar, maar ik denk dat het net komt omdat een deel van de linkerzijde dat republikeinse ideaal niet langer verdedigd heeft vanuit een verkeerd begrepen multiculturalisme. Met als gevolg dat de ruimte open lag voor het Front National om joden te verdedigen tegen opkomend antisemitisme en holebi’s tegen nieuwe vooroordelen.’
Wie migreert, moet zijn of haar culturele bagage achterlaten aan de grens en zich conformeren aan de bestaande “normen en waarden” in het land van aankomst? Fukuyama reageert onbewogen: ‘Dat klopt.’
Ik probeer de auteur even uit zijn comfortzone te lokken door zijn standpunt kort door de bocht samen te vatten als: ‘Met andere woorden: wie migreert, moet zijn of haar culturele bagage achterlaten aan de grens en zich conformeren aan de bestaande “normen en waarden” in het land van aankomst?’ Fukuyama reageert onbewogen: ‘Dat klopt.’
Maar dan voelt hij toch de behoefte om een en ander juist te kaderen: ‘Zo lang die waarden democratisch en “liberaal” zijn, zie ik geen enkel probleem om ze op te leggen. Het is een fout idee van multiculturalisme om democratie te bekijken als een van vele mogelijke culturen, en te geloven dat andere opties moreel evenwaardig zijn. Democratie moet verdedigd worden door vast te houden aan het beginsel dat rechten aan individuen toebehoren, niet aan gemeenschappen. Als er bijvoorbeeld een moslimgemeenschap is die vindt dat meisjes uitgehuwelijkt moeten worden, dan is het de plicht van een democratie om dat te beletten en het recht van elke vrouw om haar eigen partner te kiezen te garanderen.’
Daarmee doet Fukuyama wat vaak gebeurt in debatten over identiteit en politiek: men formuleert zelf een samenvatting van de “multiculturele” of “identitaire” positie die meestal maar een vluchtige gelijkenis vertoont met de werkelijke posities die in progressieve kringen of door vrouwenbewegingen of dekoloniseringsgroepen ingenomen worden. Die stropop wordt vervolgens in brand gestoken met argumenten die door niemand betwist worden. Altijd gewonnen.
Uit overtuiging
Dat betekent niet dat zijn idee va een gedeelde identiteit die zich baseert op fundamentele overtuigingen in plaats van op onveranderlijke kenmerken, etniciteit of religie, onzinnig is. Fukuyama denkt dat als mensen zich identificeren met de grondwet, de rechtsstaat, de fundamentele gelijkheid van alle burgers, met principes die door iedereen aanvaard kunnen worden, van waar je ook afkomstig bent, niet alleen de woede verdreven wordt, maar ook dat de democratie versterkt wordt.
Alleen volstaat het niet om het met die principes intellectueel eens te zijn, vindt hij. Er moet tegelijk een emotionele overtuiging mee gemoeid zijn, een affectieve band. ‘Dat is het terrein voor een gedeelde en verbindende cultuur, voor leiderschap, voor onderwijs.’ Daarmee begeeft Fukuyama zich dan ook meteen op glad ijs, want het is een zaak om wetten te respecteren, een andere om te verwachten dat burgers ook een cultuur delen, en al helemaal om die culturele instemming bijna te decreteren als voorwaarde voor burgerschap in een liberale democratie.
Het is één zaak om wetten te respecteren, een andere om te verwachten dat burgers ook een cultuur delen, en al helemaal om die culturele instemming bijna te decreteren als voorwaarde voor burgerschap in een liberale democratie.
Fukuyama heeft de film Invictus gezien en er duidelijk van genoten, want dat is voor hem het voorbeeld van hoe je binnen een hedendaagse, diverse natie aan culturele Bildung doet: de pas verkozen president Nelson Mandela die ging supporteren voor de Springboks, het Zuid-Afrikaanse rugbyteam dat decennia lang een bolwerk van Afrikaner nationalisme en dus Apartheid geweest was. Eenmaal een leider de zaak opneemt, gaat de trein aan het rollen, zegt Fukuyama. ‘Vervolgens moet het onderwijs ermee aan de slag. Dat kan als identiteit niet etnisch gedefinieerd wordt.’
Elk voorbeeld heeft zijn beperkingen, maar de vergelijking tussen Zuid-Afrika in 1994 en de Europese samenlevingen in 2019 vraagt toch wel erg veel elastiek in de politieke verbeelding. In het boek onderlijnt Fukuyama de gevaren van een zwakke nationale identiteit met verwijzingen naar Syrië en Afghanistan. Ook daar gaat hij uit van een totaal gebrek aan historische kennis en geopolitieke inzicht bij de lezer. De Amerikaanse inval in Irak blijft onvermeld, maar de communautaire tegenstellingen verklaren alles. Het is symptomatisch: Francis Fukuyama legt zijn academische vinger op een zere wonde van de hedendaagse politiek, maar van een politicoloog verwacht je een betere diagnose. En een voorschrift dat meer belofte op genezing inhoudt dan het placebo dat nu als boek in de winkel ligt.
Identiteit. Waardigheid, ressentiment en identiteitspolitiek door Francis Fukuyama is uitgegeven door Atlas Contact. 268 blzn. ISBN 978 90 450 3780 6