Nederlandse journaliste Bette Dam zocht moellah Omars leven en vond zijn sterfbed
De mens achter de mythe van Talibanleider moellah Omar
De Afghaanse Lange Oorlog staat opnieuw in de belangstelling nu de Verenigde Staten rechtstreekse onderhandelingen begonnen zijn met de Taliban. Net nu verschijnt het nieuwe boek van de Nederlandse journaliste Bette Dam, waarin ze op zoek gaat naar de man die de Afghaanse Taliban geleid heeft: moellah Omar. Terloops ontdekt ze ook waar de emir der Gelovigen zich na de Amerikaanse inval van 2001 verstopt heeft. En dat is wereldnieuws.
(c) Brecht Goris
Het tiende hoofdstuk van Op zoek naar de vijand werd maar een dag voor het verschijnen aan de pers bezorgd, omdat daarin het echte nieuws zit dat Bette Dam bovenspitte: van eind 2001 tot aan zijn dood in 2013 leefde moellah Omar niet in de Pakistaanse steden Quetta of Karachi, zoals algemeen aangenomen, maar in een dorpje in het Afghaanse zuiden, midden in het gebied van zijn eigen Hotak-stam. Daar is natuurlijk geen echt materieel bewijs van, maar Dam sprak met de man die de Talibanleider in die periode gehuisvest heeft. ‘Er is nog één persoon die me meer zou kunnen vertellen dan die Omari’, zegt Bette Dam aan de telefoon, ‘moellah Azizullah, de boodschapper die met moellah Omar overlegde terwijl Omari er niet bij was.’
‘We hoorden vanuit huis de aanslagen van de taliban op die legerkonvooien, maar we konden de strijders natuurlijk niet laten weten dat we daar ondergedoken zaten.’
Maar ook zonder die kroongetuige is ze zeker van haar zaak als ze schrijft: ‘Moellah Omar en Omari woonden na 2001 op twee verschillende locaties. Op de eerste locatie, nabij Qalat, hadden ze vier jaar gewoond. Hier hadden ze zich veilig gevoeld. Het huis was een typische Afghaanse kala, een lemen muur om een set van vijf kamertjes met daarvoor een waterput en een oventje. In het huis woonde gewoon een gezin, moellah Omar woonde in een L-vormige kamer in de hoek van het complex, met een keukentje en een toilet in de buurt. … Na vier jaar verhuisde moellah Omar volgens Omari op verzoek van de moellah zelf naar Sjoury, een district in de provincie Zabul. Het werd er niet veiliger op, in het gebied waar ze nu woonden, werd veel gevochten. Er waren lokale milities, taliban en Amerikaanse en Afghaanse legerkonvooien aanwezig. ‘We hoorden vanuit huis de aanslagen van de taliban op die legerkonvooien, maar we konden de strijders natuurlijk niet laten weten dat we daar ondergedoken zaten.’
Dat lijkt toch op de manier waarop ook Osama Bin Laden onderdook na 2001, merk ik op. ‘Vooral de periode dat Bin Laden in de Swat-Vallei in Pakistan leefde, lijkt inderdaad op de aanpak die moellah Omar aan het oog van de wereld onttrok’, bevestigt Bette Dam. ‘Maar het verschil is dat Bin Laden wél mee aan het stuur wou blijven zitten, en moellah Omar niet. Dat deed Bin Laden trouwens de das om, want bij hem kwamen de boodschappers veel frequenter over de vloer.’
In het begin was er een vraag
‘Ik vroeg me continu af: als er zoveel onduidelijk is over de vijand, wie zijn die taliban dan wel?’, schrijft Bette Dam in de proloog van Op zoek naar de vijand. Ze beschrijft daarin haar eerste bezoeken aan Afghanistan en hoe ze stap voor stap ontdekt dat het land niet één grote moordkuil en niet elke Afghaan een bloeddorstig terrorist is – ze komt er overigens vrij snel achter dat ook heel wat Taliban niet aan dat cliché voldoen. In dit boek wil Bette Dam de lezer meenemen in haar eigen zoektocht naar wat er echt aan de hand is in Afghanistan, niet door een complexe geopolitieke analyse te maken, maar door een journalistieke speurtocht in te zetten naar de man die iedereen vreesde en niemand leek te kennen: moellah Omar.
Als ik de vijand beter zou begrijpen, zou ik ook meer van deze oorlog snappen, vermoedde ik
‘De Amerikanen hadden na 9/11 bijna de hele wereld op hun hand om deze vijand uit te schakelen, maar had die wereld enig idee wat de militairen hier aan het doen waren? Stelden ze wel kritische vragen aan hun machtige bondgenoot? … Als veel aanslagen in realiteit niet door de taliban werden gepleegd, wie waren dan wel de terroristen? Voor mij werd het duidelijk wat me te doen stond; ik wilde weten wie de vijand hier was. Wie schoot er op wie? … Als ik de vijand beter zou begrijpen, zou ik ook meer van deze oorlog snappen, vermoedde ik. Onze vijand was hier een man zonder foto, en met één oog, iemand die uit het zicht was verdwenen. Waarom had niemand dit eerder bedacht, om de vijand een gezicht te geven? Ik wist dat het niet makkelijk ging worden, maar toen – daar in Kaboel – besloot ik de jacht te openen op de taliban, een journalistieke jacht op hun nog altijd zo mysterieuze leider moellah Omar die zich ergens schuilhield.’
Het resultaat van die zoektocht is een must-read. Niet alleen voor al wie Afghanistan en de Lange Oorlog beter wil begrijpen – de ervaring leert dat die doelgroep te klein is om een boek succesvol te maken – maar ook voor iedereen die wil meemaken hoe werkelijkheid en beeldvorming van elkaar verschillen. Bette Dam zet het vijandsbeeld van de Taliban en moellah Omar wel een beetje dik in de verf, maar ze heeft niet echt ongelijk als ze vertrekt van een in het Westen dominante beeld van de Taliban en hun leider als ‘ fanatieke, extremistische islamisten, wahabieten of salafisten (deze termen werden door elkaar gebruikt), die het Westen haatten en die vooral een gevaar voor ons vormden.’
De moellah Omar die Bette Dam tekent, is een man die tegen tribalisme strijdt, maar nooit helemaal loskomt van zijn eigen tribale cultuur en overtuigingen
Wie gehecht is aan dat eenvoudige vijandbeeld, liefst in partnerschap met Al Qaeda dat de mondiale agenda van de vermeende terreurcombine belichaamt, weze gewaarschuwd. Op zoek naar de vijand laat weinig heel van dat vertrouwde en in zekere zin comfortabele beeld. ‘Ik heb de bestaande aannames getoetst en geprobeerd het leven van moellah Omar in zijn werkelijke context te plaatsen en te begrijpen’, zegt Dam. De Omar die ze tekent is een man die tegen tribalisme strijdt, maar nooit helemaal loskomt van zijn eigen tribale cultuur en overtuigingen, zoals die tot uiting komen in zijn omgang met vrouwen, bijvoorbeeld. Al is die omgang minder afschrikwekkend dan vaak wordt aangenomen.
‘Moellah Omar verloor vaak de strijd tegen tribalisme’, bevestigt Bette Dam. ‘En het is niet duidelijk wat hij met de scheiding van mannen en vrouwen gedaan zou hebben, moest hij ooit de volledige macht en alle nodige middelen gehad hebben. Maar wellicht zou hij veel meer meisjesscholen hebben laten opbouwen.’
Een andere diep gewortelde overtuiging die door Bette Dam onderuitgehaald wordt, is dat de Taliban de handpop waren en zijn van de Pakistaanse staat en met name van de militaire inlichtingendienst ISI. Dam toont overtuigend hoe autonoom en vooral hoe diepgaand Afghaans de Taliban altijd al waren en gebleven zijn. Een correctie op het marionettenbeeld is dus zeker nuttig en nodig. Maar ook hier wordt het te corrigeren beeld op sommige momenten toch een beetje een stropop om de genuanceerde werkelijkheid beter te laten uitkomen. ‘Volgens Ahmed Rashid waren moellah Omar en de Taliban min of meer gecreëerd door Pakistan en leefde Omar bij de gratie van het geld en de macht van Osama bin Laden, wiens islamitische overtuigingen ook die van moellah Omar waren geworden’, schrijft Bette Dam, waardoor ze de Pakistaanse auteur toch meer oneer aandoet dan hij verdient.
Rashid is inderdaad een van de experts die wijst op de grote investeringen die Islamabad gedaan heeft in de beweging van de Taliban sinds hun opkomst in 1994 en die argumenteert dat Pakistan hen ook na 2001 de hand boven het hoofd heeft blijven houden. De argumenten, de feiten, de getuigenissen en de bewijzen die hij en andere auteurs daarvoor aandragen, worden niet definitief onderuitgehaald door de getuigenissen en gegevens die Bette Dam verzamelt. Bovendien stellen de meeste auteurs, ook Rashid, dat de Taliban inderdaad onafhankelijk gegroeid zijn en altijd de pogingen van Pakistan om hen te instrumentaliseren weerstaan hebben. Dat drukte zich onder andere uit in de weigering van de Taliban om de grens tussen beide landen officieel te erkennen, iets wat tot vandaag nog geen enkele Afghaanse regering gedaan heeft sinds de Pakistaanse onafhankelijkheid in 1947. Door de scherpe focus op de persoon van moellah Omar zou bij de lezer ook de indruk kunnen ontstaan dat de onafhankelijke houding van de Talibanleider volstaat om de Pakistaanse thesis — dat Islamabad niets te maken heeft met de beweging — te weerleggen. De realiteit is complexer dan dat, en dat wil Bette Dam zelf ook wel graag gezegd hebben.
Ze beschrijft zijn leven, zijn religieuze opleiding en praktijk, en zijn groeiende betrokkenheid bij het verzet tegen de wetteloosheid van het Afghaanse platteland
Maar ere wie ere toekomst: het onderzoek van Bette Dam toont aan dat moellah Omar niet opgeleid werd aan de door Saoedi-Arabië beïnvloede madrassa’s tijdens de jihad tegen de Sovjet-Unie. Hij kreeg namelijk een heel gedeeltelijke religieuze scholing in de hujera’s – koranonderwijs door een dorpsmoellah, zonder curriculum, zoals dat in een madrassa wel gebruikelijk is – van Deh Rawod, een district in de zuidelijke provincie Uruzgan.
Ze beschrijft zijn leven, zijn religieuze opleiding en praktijk, en zijn groeiende betrokkenheid bij het verzet tegen de wetteloosheid van het Afghaanse platteland in de jaren na de terugtrekking van de Sovjettroepen en de onderlinge strijd tussen krijgsheren en hun milities. Overigens is het al een bijzondere verdienste van dit boek dat Dam haast kwansuis nuance en feitelijkheid introduceert in het gesprek over de rol van religieuze scholen in de strijd in Afghanistan. Al wie het, ongetwijfeld zeer vloeibare, onderscheid tussen madrassa en hujera kende, mag zijn hand opsteken.
De geboorte van een leider en zijn beweging
Op bladzijde 123 beschrijft Bette Dam het moment waarop de introverte “moellah” Omar aan het hoofd kwam van een groepje studenten uit de hujera’s om orde en wet te herstellen. Dat begon met het elimineren van de alomtegenwoordige en willekeurige checkpoints waar iedereen voortdurend tol moest betalen en die handel quasi onmogelijk maakten. De passage geeft meteen goed weer hoe Bette Dam de man achter de mythe ziet.
‘Haji Bashar vroeg om een grote bijeenkomst waarvoor hij allerlei mensen uit het district uitnodigde, onder wie moellah Omar en zijn Uruzgan- groepje, en Haji Ghausedien en zijn huisbaas Issa. Moellah Omar was met de fiets gekomen en had die binnen geparkeerd, zodat hij niet gestolen kon worden.
… Al snel nam Haji Bashar het woord. De kern van het probleem was volgens hem het wegvallen van de macht van de stammen. In de tijd van koning Zahir Sjah vergaderden die met elkaar; ze maakten afspraken over onderlinge conflicten en hielden zo iedereen tevreden. Nu, in de burgeroorlog, was het in Kandahar ieder voor zich. Hierdoor was het niet meer mogelijk om samen een vuist te maken tegen de tollenaars. Alles was vastgelopen. ‘De enige neutrale partij die we nu nog hebben,’ had Haji Bashar vervolgd, ‘zijn de hujera-studenten.’ De mannen knikten instemmend. De studenten hadden zich tot nu toe niet gemengd in de politiek, of in de aanhoudende burgeroorlog na het vertrek van de Sovjets en de Amerikanen. Bovendien hadden ze in de strijd tegen de communisten vaak laten zien dat ze goed konden vechten. Als de belangrijke stamhoofden van Maiwand zich allemaal achter een ‘heilige’ hujera-student zouden scharen, zou dit veel indruk maken op de tollenaars en hun commandanten.
Terwijl niemand leek te zijn geïnformeerd in de vergaderkamer, wist Haji Bashar al wel wie hij wilde vragen. Hij draaide ineens zijn hoofd richting de lange moellah Omar die achter in de ruimte zat. Wilde hij niet het voortouw nemen en de militaire leider worden van de opstand tegen de tollenaars?
Nog voordat Omar kon reageren, ging er een verontwaardigd geroezemoes door de zaal. ‘Hij? Hij toch niet!’ zei een van hen. ‘Ik ga zeker niet mijn wapens geven aan iemand die zo onbelangrijk is als deze moellah!’ riep een ander. ‘Laten we dan in ieder geval een invloedrijke moellah benoemen,’ stelde iemand voor, en hij noemde er een paar. …
Iedereen keek nu naar moellah Omar, die achter in de ruimte zat en tot nog toe geen woord had gezegd. Hij was ook verbaasd. Haji Bashar hoorde het allemaal hoofdschuddend aan. Hij kende de reputatie van moellahs als Rabbani en Borjan, maar volgens hem waren zij juist te machtig om het verschil te kunnen maken. De lokale bestuurders zagen hen als een bedreiging, omdat zij net zoveel macht hadden als de tribale leiders. Het ging erom iemand te vinden die door niemand als een bedreiging werd gezien. Dat Omar een onbetekenende moellah was, was volgens hem juist een voordeel.
Moellah Omar had de hele vergadering stil in een hoekje gezeten en geen woord gezegd. Nu schudde hij nee. Hoe kon hij opstaan tegen zulke grote, gruwelijke commandanten, vroeg hij de vergadering.
Maar wie Haji Bashar ook overtuigde, niet zijn publiek. Moellah Omar zelf ook niet. Die had de hele vergadering stil in een hoekje gezeten en geen woord gezegd. Nu schudde hij nee. Hoe kon hij opstaan tegen zulke grote, gruwelijke commandanten, vroeg hij de vergadering. Zonder verder iets te zeggen fietste hij naar huis. Haji Bashar gaf niet op. Bij een volgende bijeenkomst, waar ook Omar en zijn groepje weer aanwezig waren, verhoogde hij zijn bod. ‘Als jij en je hujera-studenten bereid zijn de leiding te nemen, geef ik jou de wapens en auto’s van mijn militie.’ Omdat hij bang was dat zijn mannen het gezicht zouden worden van de opstand, wilde hij zijn militie zelf liever niet inzetten. Het was beter als zijn familie naar de achtergrond zou verdwijnen, dat ze in de schaduw van de hujerastudenten zou staan, die het morele gezicht van de opstand moesten worden. Zijn aanbod om zijn wapens aan moellah Omar over te dragen, gold als een voorbeeld voor andere lokale leiders.
…. Bij de volgende vergadering was de sfeer ineens hoopvol. Uit alle hoeken van het district stroomden hujera-studenten toe. Sommigen droegen de zwarte en witte tulbanden. Velen kwamen te voet of parkeerden hun motorfiets slordig rondom het huis. …
Toen alles in kannen en kruiken was, liep Haji Bashar naar buiten om een toespraak te geven aan alle studenten die in de tuin op verdere instructies zaten te wachten. Moellah Omar stond naast hem maar zei niets. Het was een onwaarschijnlijk duo: de machtige twintiger Haji Bashar – klein van stuk, een zakenman die leefde om geld te verdienen – met naast hem de stille moellah Omar – zeker drie koppen groter –, die het vrijmaken van de weg als een religieuze plicht zag.’
De vlieg-op-het-plafond-stijl die Bette Dam hanteert, maakt het verhaal heel toegankelijk en meeslepend. Je bent er als lezer bij, je voelt de intense overtuiging én twijfel bij het hoofdpersonage, en je voelt hoe beslissingen in deze tribale omgeving tot stand komen, en waarom. Het is ook een heel kwetsbare stijl, natuurlijk. Want Bette Dam was er niet bij. Ze schrijft haar verhaal op autoriteit van verschillende ooggetuigen, en daarin heeft ze wellicht beter materiaal dan wat er tot nu verschenen is over het leven van moellah Omar. Maar het is uiteindelijk niet uit te sluiten dat een mythe zo vaak herhaald is, dat ze deel wordt van de eigen herinnering van mensen die erbij waren. Zoals ze elders noteert: het aantal mensen die claimen dat ze er in Kandahar bij waren toen moellah Omar “gekroond” werd tot emir, is onwaarschijnlijk groot.
De onzichtbare leider en zijn radio
(c) Brecht Goris
Feit is dat alle verhalen die Dam verzamelt, in elkaar puzzelt en aftoetst, bevestigen wat de mythe ook al beweerde: moellah Omar was eerder een spirituele leider dan een politicus, meer begaan met persoonlijke zuiverheid en rechtschapen gedrag dan met ideologie, laat staan geopolitiek. Dat betekent niet dat hij immuun was voor ijdelheid of politieke berekening. Zowel het ene (de onthechting) als het andere (de menselijke vanitas) blijkt in onderstaand fragment (vanaf bladzijde 182) uit de periode dat de Talibanbeweging aan de macht was in Kaboel en een groot deel van het land controleerde (1996-2001):
‘Van meet af aan was moellah Omar – voor zijn volgelingen en voor de inwoners van Afghanistan – een nogal onzichtbare leider. Hij zat vrijwel altijd in zijn ‘bezemhok’ in het gouverneursgebouw in Kandahar, waar hij in de begintijd af en toe lokale gasten ontving. Hij vertoonde zich vrijwel nooit buiten Kandahar. Niemand beschikte over een foto van hem en van televisieoptredens was al helemaal geen sprake, de islam stond die volgens hem niet toe.
Omars onzichtbaarheid leidde in Kandahar af en toe tot bizarre situaties. Bijvoorbeeld toen hij in zijn eentje, ver na het ingaan van de avondklok, terugreed naar zijn huis in Haji Ibrahim en door de politie werd aangehouden. De agent herkende moellah Omar niet en zette hem een nacht vast, omdat de regels dit nu eenmaal voorschreven. Een van zijn ministers moest hem de volgende dag komen ophalen.
Roddels in Kaboel varieerden van beschrijvingen van Omar als een niet-menselijk monster met een staart, tot de stellige bewering dat hij überhaupt niet bestond, maar een verzinsel was van Pakistan, Saoedi-Arabië of de Verenigde Staten.
Zijn mysterieuze imago was nog problematischer in Kaboel en omstreken, waar hij in zijn leven waarschijnlijk slechts een of twee keer kwam. Dat maakte veel inwoners erg vatbaar voor roddels. Deze varieerden van beschrijvingen van Omar als een niet-menselijk monster met een staart, tot de stellige bewering dat hij überhaupt niet bestond, maar een verzinsel was van Pakistan, Saoedi-Arabië of de Verenigde Staten. Ook gingen er verhalen – en die lijken me realistischer – dat moellah Omar Kandahar niet durfde te verlaten, omdat hij te bang was dat deze stad hem zou ontglippen en dat de krijgsheren rond de verdreven president Rabbani hem weer op de hielen zouden zitten.
Van de radio wilde moellah Omar aanvankelijk niets weten. Hij luisterde er in zijn jonge jaren nauwelijks naar, omdat het risico bestond dat je per ongeluk muziek zou horen. Pas toen hij met zijn collega Mutasim regelmatig heen en weer reed tussen Haji Ibrahim en Kandahar, luisterde hij naar de transistorradio in Mutasims auto. Ze luisterden samen naar bbc Pashto, dat veel nieuws over Afghanistan en Pakistan uitzond.
Zo hoorde moellah Omar voor het eerst berichten over zichzelf en de taliban. Al snel kon hij zijn nieuwsgierigheid niet meer bedwingen en verzocht hij Mutasim om bij hem op kantoor elke paar uur verslag te doen over wat hij over Omar had gehoord op de radio. Later kreeg Mutasim zelfs de opdracht zijn radio mee te nemen naar kantoor, op voorwaarde dat hij werd uitgezet zodra er muziek te horen was. Uiteindelijke raakte moellah Omar zo verslingerd aan het luisteren naar Mutasims radio, dat Mutasim er afstand van moest doen.’
Is een moellah met een menselijk gelaat nog een vijand?
Bette Dam focust in Op zoek naar de vijand meer op de kleine details – de fiets van moellah Omar, de blik van onder de boerka – dan op de ideologische discussies. Al maakt ze, zoals gezegd, ook duidelijke punten over de relatie van moellah Omars Taliban met internationalisten zoals Al Qaeda of Pakistaanse machtskringen. En ze voelt zich zeker genoeg om zonder mitsen en maren van mening te verschillen met de gerenommeerde auteurs over Afghanistan. In die zin is het boek toch niet alleen het vermenselijken van de “vijand zonder gezicht”, maar ook een poging om het discours over de Taliban te veranderen. Of dat lukt, is nog af te wachten. Maar qua timing komt het wel gelegen.
Of Nederland, en bij uitbreiding het Westen, klaar is om de baarlijke islamistische vijand een menselijk gezicht te geven en dus ook kansen om zichzelf te hervormen en te bewijzen, is anno 2019 niet zeker
Want aangezien de Taliban vandaag onderhandelen met de regering Trump, en ook in gesprek zijn met een aantal Afghaanse actoren – met uitzondering van de zittende regering in Kaboel — is het juist begrijpen van de beweging van essentieel belang. Of Nederland, en bij uitbreiding het Westen, klaar is om de baarlijke islamistische vijand een menselijk gezicht te geven en dus ook kansen om zichzelf te hervormen en te bewijzen, is anno 2019 niet zeker. Het is uiteraard ook niet volkomen duidelijk of de huidige Taliban evenzeer opgetrokken zijn uit spirituele rechtschapenheid als de Omar uit dit boek. Maar Bette Dam daagt de lezer wel uit om een poging te doen de wereld te bekijken vanuit het perspectief van het Afghaanse dorp en de Afghaanse tribale samenleving.
In het laatste hoofdstuk vertelt Dam dus over de laatste jaren van moellah Omar, waarin hij afstand van de macht had gedaan en steeds minder betrokken geweest zou zijn bij de strategie en de groeiende opstand van zijn beweging. Het beeld van de in zichzelf gekeerde, onthechte zoeker wordt nog intenser naarmate zijn laatste dagen naderen. Dit fragment vanaf bladzijde 284 maakt duidelijk hoe Bette Dam de Afghaanse emir der gelovigen ziet:
‘Omari vertelde me tijdens onze gesprekken dat de talibanleider geen blijk meer gaf van veel wensen of ambities. Een van de weinige dingen die moellah Omar wenste, was een voorraadje henna waarmee hij regelmatig zijn grijzende baard bijwerkte. Ook had hij graag naswar, de lokale pruimtabak, tot zijn beschikking om onder zijn lip te stoppen. Moellah Omar sprak nauwelijks over wereldse zaken. ’s Avonds luisterde hij wel vaak naar BBC Pashto, terwijl Omari in het kamertje ernaast naar de Voice of America luisterde. Slechts heel af en toe reageerde moellah Omar op het nieuws dat hij hoorde. Toen hij vernam dat zijn opvolger was overleden, bleef een reactie uit. Omari herinnerde zich dat de moellah vroeg wat er aan de hand was toen hij de naam van Osama bin Laden tientallen keren per dag hoorde op de radio. Omari vertelde dat Bin Laden was vermoord door de Amerikanen en weer reageerde moellah Omar nauwelijks. Het enige waar hij zich af en toe over opwond, waren berichten over burgerslachtoffers na aanslagen, of het nu ging om slachtoffers van talibangeweld of van de acties van buitenlandse militairen.
Het enige waar hij zich af en toe over opwond, waren berichten over burgerslachtoffers na aanslagen, of het nu ging om slachtoffers van talibangeweld of van de acties van buitenlandse militairen.
Verreweg het grootste deel van de tijd was moellah Omar volgens Omari verdiept in de Koran of andere religieuze teksten. Urenlang zat hij in dezelfde positie en dacht diep na met zijn ogen gesloten. Soms nam hij Koranverzen op met zijn telefoon, het was een simpel ding zonder simkaart, omdat hij anders misschien zou worden getraceerd. Hij reciteerde de verzen in het klassieke Arabisch van de Koran, een taal die in het dagelijks leven niet meer wordt gesproken, maar die moellah Omar juist steeds meer gebruikte.
Hoewel moellah Omar zijn hele leven nooit echt had kunnen schrijven of lezen, ontwikkelde hij nu een eigen handschrift dat leek op het klassieke Arabisch. Omari vertelde mij dat de moellah vier dikke notitieboeken volschreef met dit handschrift dat niemand kon lezen. Steeds vaker trof Omari de leider in een soort trance, waarin hij niet gestoord wenste te worden. Een keer had Omari moellah Omar aangestoten omdat hij dacht dat hij in slaap was gesukkeld. Moellah Omar had daar woedend op gereageerd: Omari had hem gestoord in zijn overpeinzingen – over de schepping van God, de lucht, de zon en de mens en over de overweldigende kracht van Allah die mensen kon laten ademen, of boos kon laten zijn als hij dat wilde.
Omari noemde de staat die moellah Omar in deze periode bereikte die van een wali. In het soefisme is dit een boodschapper die wahy (openbaringen) ontvangt. Moellah Omar bemoeide zich volgens Omari in de jaren na 2001 nauwelijks meer met de operationele leiding van de taliban, hij functioneerde hooguit nog als een geestelijk leider van de beweging. Moellah Omar nam de machtsoverdracht in 2001 heel serieus. Hij had niet voor niets tijdens de bijeenkomst in de kelder zijn macht gedelegeerd aan moellah Obaidullah. Alles wat Obaidullah zou besluiten, was goed. ‘Je weet dat de taliban heel sterk in de andiwal gelooft,’ zei Omari, ‘Het systeem van levenslange vrienden die blindelings op elkaar kunnen vertrouwen.’ Omar vertrouwde op zijn andiwal in Quetta.
Als moellah Omar al over politieke actualiteiten sprak, zoals het optreden van Al Qaida of van IS, dan was dat vooral in religieuze zin. Hij analyseerde de verschillende interpretaties van de islam die aan die bewegingen ten grondslag lagen. Dat de Arabieren en Al Qaida in hun wahabitische islam dachten dat ze iets over de verblijfplaats van God zouden kunnen weten, ging in tegen het soefisme van moellah Omar. ‘Als je weet waar God woont dan maak je Hem tot mens, en dat is Hij niet,’ legde Omari mij uit.’
Op zoek naar de vijand. Het verhaal van een terrorist die een vriend wilde zijn door Bette Dam is uitgegeven door De Bezige Bij. 298 blzn. ISBN 978 94 031 4420 7