Veertig jaar na de communistische staatsgreep in Kaboel
27 april: de dag dat in Afghanistan de vrede eindigde
Exact veertig jaar geleden vond in Afghanistan een staatsgreep plaats die een geschiedenis van oorlog en geweld in gang zette. Een korte analyse van politieke tegenstellingen, etnisch nationalisme en buitenlandse interventie.
CC Gie Goris (CC BY-NC 2.0)
De geschiedenis begint nooit van de ene dag op de andere, en dus is elke herdenking een artificiële oefening om de chaotische keten van gebeurtenissen te ordenen in een voor en na, en in oorzaak en gevolg. Zeggen dat 27 april 1978, de dag van de communistische staatsgreep, de begindatum is van oorlog in Afghanistan is in vele opzichten waar. Al is er even veel te zeggen voor 26 december 1979, toen de Sovjettanks het land binnenrolden en de Sovjetstraaljagers het luchtruim binnendrongen. Of voor 17 juli 1973, toen Mohammed Daoud Khan met een staatsgreep het koningshuis uitschakelde en de delicate evenwichten tussen paleis en dorp, tussen grote en kleine etnische groepen, en tussen de prille politieke bewegingen verstoorde.
27 april 1978
De communistische People’s Democratic Party of Afghanistan (PDPA) greep op 27 april 1978 de macht in Kaboel. Mohammad Daoud, die vijf jaar eerder het voorbeeld gegeven had hoe eenvoudig een staatsgreep kon zijn, werd afgezet en zijn hele gezin werd uitgemoord. In een opiniestuk in de Engelstalige krant Afghanistan Times naar aanleiding van de 33ste verjaardag van die zogenaamde Saur (of april) Revolutie, stelde Abdul Zuhoor Qayomi dat die bloedige dag in april het begin was van drie decennia broederstrijd, oorlog en geweld, waarbij een miljoen Afghanen het leven lieten en meerdere miljoenen have en goed moesten achterlaten of verloren. Intussen kan hij er vier van maken: vier decennia van geweld waar bovendien geen einde aan lijkt te komen en die ook zorgden voor de migratie van honderdduizenden Afghanen tot in Europa.
In goede communistische traditie stonden Khalq (“de massa”) en Parcham (“de banier”), de twee fracties van de PDPA, elkaar zo naar het leven dat ze nauwelijks tijd of energie over hadden om het lot van de bevolking te verbeteren. De massa’s uit het discours van de PDPA beperkten zich in de praktijk tot hun kleine achterban van gestudeerde en verstedelijkte middenklasse Afghanen. Khalq recruteerde vooral uit de nieuwe Pasjtoense elite, terwijl Parcham vooral steunde op de oudere, Dari-sprekende stedelijke elite in Kaboel.
De fracties voerden hoogoplopende discussies over de te volgen weg om hun revolutionaire en anti-imperialistische ideeën te realiseren in de grotendeels agrarische en gedecentraliseerde Afghaanse samenleving
De fracties voerden hoogoplopende discussies over de te volgen weg om hun revolutionaire en anti-imperialistische ideeën te realiseren in de grotendeels agrarische en gedecentraliseerde Afghaanse samenleving. Khalq haalde de bovenhand en daarmee, schrijft Thomas Barfield, namen de Pasjtoe Ghilzais het roer over van de Pasjtoe Durrani’s, die het land 230 jaar geregeerd hadden. ‘Het was opvallend dat gedurende de volgende decennia van intense strijd het bijna allemaal oostelijke Pasjtoenen –grotendeels Ghilzai– zouden zijn die de leiding zouden nemen, hetzij als PDPA heersers (Taraki, Amin en Najibullah), als islamitische verzetsleiders (Hekmatyar, Abdul Haq en Jalaludin Haqqani) of als talibanstrijders (Mullah Omar).’
De communistische revolutie van april 1978 zette het rad van de geschiedenis in beweging en de bevolking van Afghanistan, en later van buurlanden en verafgelegen landen, zouden door dat rad vermalen worden. Amerikaanse inlichtingendiensten begaven zich steeds actiever op het terrein, terwijl het Kremlin zich meermaals boog over de vraag om militaire steun te verlenen aan de opbouw van een communistisch Afghanistan.
De Opperste Sovjet keek ongerust toe hoe de twee fracties van de PDPA elkaar bestreden en hoe zelfs binnen de radicale Khalq fractie een broederstrijd ontstond tussen Nur Mohammad Taraki en Hafizullah Amin. Moskou was ook niet blij met het revolutionaire ongeduld van de Khalqi’s. Het verbod op gezichtssluiers, de wettelijke gelijkheid tussen mannen en vrouwen en de verregaande landhervorming werden zo snel en zo brutaal opgelegd, dat ze minder dan een jaar na de machtsgreep resulteerden in militaire muiterij en regelrechte volksopstand. Voor de Verenigde Staten ontstond daardoor een mogelijkheid om de gevallen dominosteen overeind te zetten, voor de Sovjetunie leek een interventie om te redden wat nog te redden viel bijna onontkoombaar.
Ook Pakistan geraakte al in de jaren 1970 gealarmeerd en betrokken bij de machtsstrijd in Afghanistan. De sterke man in Islamabad in 1973, Zulfikar Ali Bhutto, antwoordde op de machtsgreep van Daoud met het organiseren van religieus gedreven groepen Afghanen die de seculiere republiek verwierpen en daardoor ingezet konden worden om het Pasjtoense nationalisme van Daoud [zie darover leer verder] te ondermijnen. ‘Zes jaar voordat de Sovjets Afghanistan binnenvielen, waren de moedjahedien geboren’, schrijft Mary Anne Weaver in Pakistan. In the Shadow of Jihad and Afghanistan.
Bhutto werd vervolgens afgezet door de Pakistaanse generaal Zia-ul-Haq. Na de Sovjetinval zou Zia niet aarzelen om het instrument van zijn voorganger, die hij intussen had laten opknopen, in te zetten tegen zowel de Pasjtoense droom van een groot Pasjtoenistan als tegen het atheïstisch communisme van het regime in Kaboel en van de broodheren in Moskou. Dat hij in eenzelfde beweging de moedjahedien ook een rol gaf in het streven naar een islamitisch kalifaat, waarin Pakistan een centrale rol zou spelen, werd door de westerse sponsors van de hele operatie genegeerd, terwijl de Saoedische medestanders dat helemaal zagen zitten en daartoe actief bijdragen door duizenden koranscholen te financieren in de Afghaans-Pakistaanse grensgebieden. De Verenigde Staten steunden de Afghaanse islamisten trouwens al van in de vroege jaren 1970, als tegenkracht voor de opkomst van linkse en marxistische partijen onder de Kaboelse elite.
CC Gie Goris (CC BY-NC 2.0)
Communisme of Pasjtoens nationalisme?
In de verbeelding van de Afghanen werd de idee van een nationale identiteit heel sterk verbonden met het territorium dat Ahmad Shah Durrani bestuurde, en dat omvatte niet alleen het huidige Afghanistan, maar ook Kasjmir, Punjab en vooral de Pasjtoense en Baloetsje gebieden van het huidige Pakistan. Dat, zegt Azmat Hayat Khan in The Durand Line. Its Geo-Strategic Importance, is de basis van het hele Pasjtoenistanconflict dat in de tweede helft van de twintigste eeuw voor zo veel spanningen tussen Kaboel en Islamabad zou zorgen.
Het Pasjtoense nationalisme is, met andere woorden, de kernreden voor de grote Pakistaanse betrokkenheid bij de politieke turbulenties in buurland Afghanistan. En dat was al het geval lang voor de oorlog werkelijk uitbrak eind 1979. Centraal staat daarin de Durand Line, de grens op 12 november 1893 vastgelegd werd door de emir van Afghanistan, Abdur Rahman Khan, en sir Henry Mortimer Durand, de afgevaardigde van de regering van de Britse kroon.
Vanaf het prille begin was de grens gecontesteerd door de tribale groepen die niet betrokken waren bij de onderhandelingen over hun territorium. Zij zouden de soms absurde lijnen doorheen hun gemeenschappen en de Britse of later de Pakistaanse soevereiniteit over hun gebieden dan ook nooit van harte aanvaarden. ‘De Afghaanse regering kan de Durand Line nooit erkennen als de legitieme grens met Pakistan’, zei professor Abdul Ghafoor Liwal in een gesprek begin 2011.
De 2430 kilometer lange grens tussen Afghanistan en Pakistan, opgelegd door de Britse kolonisator, werd sinds het ontstaan van Pakistan in 1947 door geen enkele Afghaanse regering erkend.
Een analyst die onder de taliban nog een belangrijke rol speelde in het ministerie van Buitenlandse Zaken, Waheed Mojdeh, stelde dat de Durand Line weliswaar als een de facto grens functioneert ‘want opstandelingen die uit Waziristan komen, worden steevast als “buitenlanders” en Pakistanen geklasseerd’, maar dat de formele bekrachting ervan zou neerkomen op ‘het afstaan van een stuk Afghaans grondgebied aan Pakistan’. De Afghaanse minister van Buitenlandse Zaken zei in 2008 nog dat Afghanistan geen internationale grens heeft met Pakistan. Hij bedoelde: de 2430 kilometer lange grens is opgelegd door de Britse kolonisator en werd sinds het ontstaan van Pakistan in 1947 door geen enkele Afghaanse regering erkend.
Langs Afghaanse zijde werd het Pasjtoense nationalisme aangevuurd door de regering, die in de ontbinding van het Britse rijk in Indië een kans zag om de “verloren” gebieden ten oosten van de Hindu Kush toe te voegen aan het Afghaanse grondgebied. Het discours van Kaboel was gebaseerd op het recht van het Pasjtoense volk op zelfbeschikking, in de stellige overtuiging dat de Pasjtoenen op basis van etnische verbondenheid en culturele verwantschap voor Afghanistan zouden kiezen. Dat was de reden waarom de Afghaanse vertegenwoordiging bij de Verenigde Naties als enige tegenstemde toen het pas onafhankelijk geworden Pakistan in 1947 vroeg om toegelaten te worden tot de internationale organisatie.
Dat standpunt werd niet veel later ingetrokken, maar de negatieve gevoelens bleven. In 1949 uitte koning Zahir Shah scherpe kritiek op het repressieve beleid van Pakistan tegenover de Pasjtoenen en toen de neef van Zahir Shah, Mohammad Daoud die later in 1973 de monarchie zou ontbinden, eerste minister van Afghanistan werd in 1953, kreeg het conflict om Pasjtoenistan nog meer gewicht in de bilaterale relaties. Na de vervanging van Daoud als eerste minister in 1963 doofde de Afghaanse steun voor Pasjtoenistan stilaan uit, al verdween het thema nooit en bleef het de relaties tussen de twee Zuid-Aziatische buren verzuren.
Toen Mohammad Daoud in 1973 koning Zahir Shah afzette en zichzelf aan het hoofd van de nieuwe republiek plaatste, kreeg de Afghaanse politiek opnieuw een sterk Pasjtoense kleur, en gingen in Islamabad alle diplomatieke diensten in overdrive. Het feit dat Daoud de banden met India aanhaalde, stookte het wantrouwen in Islamabad nog op. De republiek van Daoud was voor de meerderheid van de Afghanen geen breuk met het verleden, maar een voortzetting van de monarchie onder een andere naam, aangezien dezelfde kleine kring verwanten en vrienden van de Musahiban familie het land bleef besturen. Qua regeerstijl werd het er ook niet democratischer op, al ontstond er wel wat ruimte voor politieke partijen en streefde Daoud zowel maatschappelijke hervormingen als betere relaties met het Westen na.
De Taalstrijd
CC Gie Goris (CC BY-NC 2.0)
De tegenstellingen binnen de PDPA, die op 27 april 1978 de macht greep in Kaboel, uitte zich niet etnisch, maar ideologisch. De Khalqi’s hielden principieel geen rekening met het religieuze conservatisme en de etnische gevoeligheden van Afghanistan, de Parchami’s wilden ook af van geloof en etnische identiteit, maar beseften dat dit een werk van lange adem zou zijn.
In het Westen lijkt Afghanistan een puzzel met duizend stukjes die nooit in elkaar lijken te passen. Uit wanhoop of bij gebrek aan kennis wordt vaak een etnische verklaring voor de eindeloze conflicten gegeven. Vanaf de jaren 1990 worden de taliban dan opgevoerd als verdedigers van de Pasjtoenbelangen, de Noordelijke Alliantie als bolwerk van Oezbeekse, Tadzjiekse en Hazarabelangen. Het Afghanistan National Human Development Report 2004 wijst echter elke ondubbelzinnige opdeling van de samenleving op etnische basis af: ‘Uit de verschillende etnische groepen is een Afghaanse mix ontstaan met een behoorlijk gezamenlijke cultuur, ethiek en psychologie.’ Dat is zeker waar, maar vier decennia conflict, oorlog en ontworteling lijken de etnische gemeenschappen of nationaliteiten alleen maar sterker te verankeren in de politieke krachtverhoudingen in het land.
‘Dari was de taal van de stedelijke elites. Ook Pasjtoenen spraken het thuis en op kantoor. In de negentiende eeuw kwam er een soort taalnationalistische reactie tegen de alleenheerschappij van het Dari, waarmee de Pasjtoense elite opnieuw aansluiting zocht bij haar rurale volksgenoten.’
Abdul Ghafoor Liwal van het Afghanistan Regional Studies Center in Kaboel, vond in ons gesprek in 2006 ook dat de etnische tegenstellingen overdreven én versimpeld werden. Al beklemtoonde hij tegelijk het belang van etnisch-culturele identiteiten en taalgevoeligheden in de recente geschiedenis van zijn land. De twee officiële talen van de huidige Islamitische Republiek Afghanistan zijn Pasjtoe en Dari –volgens sommigen een zuiverder Perzisch dan wat in Iran vandaag gesproken wordt, omdat het veel minder beïnvloed werd door het Arabisch, volgens anderen is het een echt Afghaanse versie van het Perzisch door de sterke invloed van het Pasjtoens. ‘Dari was traditioneel de taal van de stedelijke elites’, zei Liwal. ‘Ook Pasjtoenen spraken het thuis en op kantoor. In de negentiende eeuw kwam er een soort taalnationalistische reactie tegen de alleenheerschappij van het Dari, waarmee de Pasjtoense elite opnieuw aansluiting zocht bij haar rurale volksgenoten. Er is tot op vandaag een grote kloof tussen de stedelijke cultuur en de tribale culturen op het platteland en in de bergen. De internationale interventiemacht begrijpt dat niet en transformeert dat verschil daardoor in een tegenstelling.’
‘Het belang van taal’, zei cultureel en sociaal werker Jolyon Leslie, ‘is dat het zichtbaar maakt wiens cultuur gewaardeerd wordt, wiens uitdrukkingen tot de nationale standaard gerekend worden en welke mythes tot nationale mythes opgewaardeerd worden. Maar taal was in Afghanistan niet de enige arena waarin dat gevecht geleverd werd. Het ging ook over de vraag wie de macht heeft om de traditie te definiëren.’
De complexe etnische samenstelling van Afghanistan heeft altijd een rol gespeeld in de onderlinge verhoudingen tussen gemeenschappen, maar heeft zelden tot grote conflicten geleid. Dat komt, zeggen kenners, omdat elke groep stevig verankerd zat in zijn eigen territorium, dat grotendeels gerespecteerd werd door de anderen.
Etnische, linguïstische en religieuze identiteiten zijn de voorbije decennia vaak de belangrijkste aanknopingspunten geweest voor de buurlanden om te interveniëren in het Afghaanse conflict. Pakistan heeft vooral goede contacten uitgebouwd met de soennitische Pasjtoenen -onder andere in de hoop hen via religieus-politieke ijver tot bondgenoten te maken en zo de volksnationalistische angel uit de bilaterale relaties te halen; Iran was een tijdlang nauw verbonden met de sjiitische Hazaras; terwijl Oezbekistan en Kirgizstan vooral met hun volksgenoten werkten. De grootmachten -van de Sovjetunie tot de NAVO, en van China, India, Saoedi-Arabië en Iran tot de VS – hebben die etnische factoren gebruikt waar mogelijk, maar stoten toch op enerzijds een sterk Afghaans nationalisme en anderzijds een tendens om ideologische onenigheid door te laten wegen.