Belofte van etnisch conflict: militarisering en militievorming in Zuid-Kivu
Het huidige conflict in Oost-Congo en in de rest van het land, kan gemakkelijk worden geïnterpreteerd als ingevoerd uit de buurlanden Rwanda, Burundi en Uganda. Een vaak gehoorde klacht in beide Kivuprovincies is dat Congolezen onder elkaar in vrede en harmonie zouden leven als ze maar met rust werden gelaten.
Ook al is het duidelijk dat de huidige situatie, net als lange periodes van de lokale geschiedenis, sterk beïnvloed is door politieke gebeurtenissen in Burundi en Rwanda, toch miskent deze visie de interne dynamieken die de stabiliteit in Noord- en Zuid-Kivu ondermijnen. De nieuwe opstand die begon op 2 augustus 1998 kan inderdaad worden gezien als het resultaat van een verhevigde machtsstrijd tussen president Kabila en zijn lokale bondgenoten enerzijds en Kabila’s sterk ontgoochelde vroegere bondgenoten anderzijds. Reeds op het eind van 1997 waren er aanwijzingen dat de relatie tussen enerzijds Kabila en anderzijds Uganda en Rwanda ernstig verstoord was. Kabila wilde de invloed van die landen terugdringen om zich van de hoogst noodzakelijke interne steun te kunnen verzekeren. Uganda en Rwanda klaagden van hun kant over de verbroken beloftes van Kabila en zagen een nieuwe en veel ernstiger bedreiging van hun eigen veiligheid in Kabila’s toenaderingspogingen tot Ugandese, Burundese en Rwandese rebellen die vanop Congolese bodem opereerden.
De huidige oorlog kan echter ook worden verklaard als een volgende fase in een veel breder en dieper geworteld conflict van tenminste drie verschillende maar sterk samenhangende niveau’s. Het meest zichtbare daarvan is het hierboven reeds vermelde Grote Meren-conflict dat vandaag verbonden is met een bredere regionale strijd (waarbij tenminste zes landen betrokken zijn) voor de verovering van zones van politieke invloed en economische controle. Een tweede niveau van het conflict is de gewapende strijd tussen Congolezen om de controle van de nationale, politieke macht. Tenslotte is er zowel in Noord- als in Zuid-Kivu een historisch maar voortdurend conflict tussen verschillende gemeenschappen dat niet in verband staat maar sterk beïnvloed wordt door de gebeurtenissen in de buurlanden. De drie verschillende niveaus hebben een eigen logica maar ze beïnvloeden tegelijkertijd ook elkaar. In Oost-Congo is de situatie evenwel erg specifiek aangezien de lokale, nationale en regionale krachten er nauw met elkaar verweven zijn. Dit leidt tot een vermenigvuldiging van actoren, objectieven en strategieën en vandaar tot een zeer complexe en hoogst onvoorspelbare situatie waarin de omvang van het geweld een dramatische uitbreiding neemt.
Binnen de grenzen van dit artikel is het onmogelijk om elk niveau van het Congolese conflict te behandelen. Op andere plaatsen is er al uitvoerig aandacht besteed aan de internationale context van de huidige Congolese oorlog. Daarom spitst dit artikel zich toe op de verschillende, interne krachten die verklaren waarom specifiek Zuid-Kivu zo naar geweld neigt en een vruchtbare grond is voor identiteitsvorming. Wie de huidige, plaatselijke situatie analyseert, stelt vast dat de reeds tien jaar aanslepende politieke crisis uitliep op een situatie die getypeerd wordt door een verreikende, sociale desintegratie, een omslag van nationale naar militaire controle over de grondstoffen, een groeiend belang van gewapende milities als een vluchtweg voor verdere vervreemding (met geweld als belangrijkste uitdrukkingsmiddel) en een volledig etnisch opdelen van de politiek en de samenleving ten gevolge van de zoektocht naar controle- en verzetsstrategieën, iets waarvoor de etnische identiteit zich ideaal laat hanteren.
Wij willen vooreerst aantonen dat het huidige conflict niet het zoveelste Afrikaanse voorbeeld is van de terugkeer naar het barbarisme maar het resultaat van een lange politieke evolutie waarin het manipuleren van de etniciteit de belangrijkste mobilisatiestrategie werd voor lokale, dominante figuren op zoek naar macht. Ten tweede mag men ook de structurele oorzaken van dit conflict niet uit het oog verliezen. Na een bezoek aan de streek schreef de Ugandese politicoloog Mahmoud Mamdani: ‘Aan de basis van de politieke crisis in Congo ligt de crisis van de Congolese staat.’ De natuur van de zwakke Zaïrese staat schiep niet alleen tal van mogelijkheden voor plaatselijke dominante figuren, ze is tegelijk de sleutel tot het begrijpen van de historische dimensies van de sociale, politieke en economische vervreemding van grote delen van de samenleving. Om de recente toename van het geweld en de vorming van plaatselijke milities te begrijpen, is dit vervreemdingsproces van cruciale betekenis.
De eerste en tweede opstand: versplintering en uitsluiting
Het was niet echt een grote verrassing toen op 2 augustus 1998 voor de tweede keer in evenveel jaar een opstand Oost-Congo meesleurde in een cyclus van geweld. De oorzaken van dit nieuwe conflict gaan terug tot het prille begin van Kabila’s regering. Tegen het einde van 1997 werd duidelijk dat er een machtsstrijd woedde tussen, enerzijds, Kabila en zijn Katangese bondgenoten en, anderzijds, zijn vroegere bondgenoten. De ontgoocheling van Kabila liep samen met de sterke behoefte om zichzelf te profileren en zich los te maken van de banden met zijn vroegere bondgenoten. Bovendien evolueerde Kabila’s beleid niet in de richting zoals gewenst door Uganda en Rwanda. Vooreerst slaagde hij er nooit in om volledige, militaire controle te krijgen over het Congolese grondgebied. De Ugandese Verenigde Democratische Krachten (ADF) konden zich hergroeperen in het Ruwenzori-gebergte terwijl Kivu verder diende als basis voor Rwandese en Burundese milities. Vervolgens zocht Kabila nieuwe bondgenoten in landen zoals de Centraal-Afrikaanse Republiek en Sudan, twee traditionele vijanden van president Museveni’s Uganda. Sudan werd in mei 1998 in Kinshasa uitgenodigd voor een regionale veiligheidstop. Als tegenzet besloten zowel Rwanda als Uganda niet deel te nemen aan deze top en een vergadering over veiligheid en ontwikkeling in Kinshasa die enkele weken later zou plaatsvinden, te boycotten. Museveni, de Rwandese vice-president Kagame en de Eritrese president Zenawi hielden zelfs een eigen veiligheidstop in Kigali. Ten derde bevestigden rapporten reeds begin 1998 dat Kabila Ugandese en Rwandese rebellen ondersteunde en recruteerde. Tenslotte was Kabila niet langer bereid de Ugandese belangstelling voor de exploitatie van ertsen in Noord-Congo te ondersteunen, en werd hij zelfs een obstakel voor Museveni’s plannen van regionale samenwerking. De betrekkingen verzuurden nog meer na de verklaringen van de Congolese Minister voor Economische Zaken, Victor Mpoyo. Op een provocerende toon beschuldigde die tijdens een uitzending op de Congolese radio op 22 mei 1998 de Ugandese regeringsleiders van ‘plunderpraktijken’: ‘De waarheid is dat Uganda met zijn smokkelaars hout, goud en diamanten van de Oostelijke Provincie naar Kenya smokkelde. Onder die smokkelaars zijn zelfs topambtenaren van de Ugandese regering. Wij beschuldigen niemand, maar er zijn mensen die zichzelf in dat gebied mijnconcessies toekennen zonder ons hierover te informeren.’ Het was geen groot geheim dat Uganda een dubbele agenda hanteerde bij zijn militaire steun aan de AFDL van Kabila. Het had gehoopt dat Ugandese ondernemers konden profiteren van nieuwe uitvoermogelijkheden in Oost-Congo en dat zij een aantal mijnconcessies zouden binnenrijven. In 1996-1997 bijvoorbeeld steeg de Ugandese gouduitvoer tot ongeveer 110 miljoen dollar (in 1994-1995 was dat slechts 12 miljoen dollar en in 1995-1996 ongeveer 35 miljoen dollar). Van bij het begin van 1998 werd het echter duidelijk dat de Ugandese zakenlui steeds gefrustreerder raakten door Kabila’s onvoorspelbare houding.
Ook in Congo zelf groeide de ontevredenheid. De Banyamulenge, de Congolese Tutsi uit Zuid-Kivu, en één van de belangrijkste militaire steunpunten voor Kabila’s AFDL-campagne, bleven wachten op de erkenning van hun burgerrechten en zij beschuldigden Kabila ervan hun sleutelposities te hebben ontnomen ten voordele van mensen uit zijn Katanga-provincie. Andere Congolese oppositiefiguren, zoals vroegere Mobutisten, lieten hun afkeer voor Kabila voelen maar toonden zich daarenboven steeds meer bereid om tot actie over te gaan. Het ontslag van alle Rwandezen (en andere vreemde troepen) en het bevel op 27 juli 1998 om het Congolese grondgebied te verlaten (enkele weken slechts na het ontslag van de opperbevelhebber van het leger, de Rwandees James Kabarehe) waren slechts een excuus om over te gaan tot wat gedurende zes maanden was voorbereid.
De dreiging die uitging van de vluchtelingenkampen was één van de redenen voor de anti-Mobutistische opstand van 1996. De tweede opstand moet daarentegen worden gezien als het logische gevolg van een bittere machtsstrijd. Veeleer dan het veiligheidsprobleem te reduceren, houdt deze tweede rebellie bovendien het gevaar in de situatie aan te wakkeren. Ook al opereerden Rwandese en Burundese rebellen nog altijd vanop Congolese bodem (zelfs na de oorlog van 1996), toch vormden hun activiteiten vóór 1998 voor Kigali noch voor Bujumbura een ernstige bedreiging. Vandaag spelen deze rebellen echter een andere rol. Vooreerst vonden ze een nieuwe legitimering door hun mobilisatie door Kabila. Sedert de nieuwe opstand verlieten grote delen van de vroegere Rwandese regeringstroepen (ex-FAR) en de Interahamwe-milities de buurlanden om in Congo deel uit te maken van de internationale alliantie tegen de nieuwe rebellie. Vandaag wordt hun aantal in Congo geschat tussen de 32.500 en 39.500 manschappen. Ten tweede maakte de tweede opstand het voor hen mogelijk om hun militaire slagkracht te verhogen. Vóór augustus 1998 slaagden zij er nooit echt in om hun acties te coördineren en een ernstige militaire dreiging te vormen. Reeds in november 1998 verklaarde een onderzoekscommissie van de Verenigde Naties dat het ‘bewezen was dat de vroegere Rwandese regeringssoldaten en de Interahamwe nog steeds munitie en wapens ontvingen, via hun nauwe banden met andere gewapende groepen in Angola, Burundi (oppositiegroepen), Uganda (oppositiegroepen) en elders en recentelijk ook van de regering van de Democratische Republiek Congo’. Andere rapporten signaleren dat aanzienlijke troepen van de Hutumilities, de Interhamwe, en de ex-FAR getraind werden in Katanga en in Buluku en dat die training lange tijd vóór het begin van de tweede opstand startte. Deze groepen werden geïntegreerd in de strijdkrachten van Kabila’s coalitie en zijn gestationeerd langs het Mbandaka-Lisala front, in de beide Kasaï’s en in Katanga. Andere, meer informele groepen van Interahamwe en ex-FAR opereren in de twee Kivu’s en schijnen ook militaire steun te hebben genoten van Kinshasa. Op het terrein getraind door de vroegere Congolese regeringssoldaten (FAC) die nog steeds in Kivu aanwezig zijn en verbonden met andere gewapende eenheden, zijn zij heel wat beter georganiseerd en doeltreffender geworden. In de meeste gevallen ontstonden coalities met Congolese milities die vandaag gemeenzaam Mayi-Mayi worden genoemd. Die zijn ontstaan in het begin van de jaren negentig als verzet van jongeren tegen het Mobuturegime en werden in 1993 ingezet in het conflict in Noord-Kivu. Oorspronkelijk ontstonden die milities in lokale gemeenschappen, maar vandaag zijn ze een brede verzetsbeweging die ook in de steden op grote steun kan rekenen en onlangs door Kabila werden gemobiliseerd in een poging het door de rebellen gecontroleerde gebied te destabiliseren. Verschillende rapporten tonen aan dat Interhamwe en Mayi-Mayi rond Bunyakiri samenwerken en hun acties gezamenlijk opzetten, hoewel in die coalitie ernstige scheuren zijn ontstaan door blinde terreuracties van de Interhamwe tegen de Congolese bevolking en door enkele meningsverschillen over de te volgen strategie. In de Fizi-Baraka zone zijn plaatselijke Mayi-Mayi-groepen nauw verbonden met vroegere Congolese regeringssoldaten (FAC) en het Burundese Front ter Verdediging van de Democratie (FDD). Dat wijst erop dat er een nieuwe dynamiek ontstond sedert zij herbewapend werden door Kabila. Het geval van het FDD blijft nochtans onduidelijk. Het is niet alleen erg moeilijk om het aantal FDD-troepen dat actief is in Zuid-Kivu te schatten, bovendien lijkt het ook moeilijk te schatten wat hun precieze rol is. Ze zijn hoogst waarschijnlijk getraind door Zimbabwe en horen tot Kabila’s coalitie die actief is in Zuid-Kivu. FDD maakt ook deel uit van de verdedigingsmacht, onder leiding van Zimbabwaanse troepen, in Mbuyi-Mayi. Daarbij komt dat meer informele FDD-troepen plaatselijk contacten leggen met de Rwandese en Congolese milities, niet alleen uit eigenbelang, maar ook als onderdeel van de strategie van Kabila’s coalitie om Burundi en Rwanda intern te verzwakken. Recente, nog niet bevestigde rapporten melden in dit verband informele ontmoetingen in Kigoma tussen vertegenwoordigers van de regering Kabila en Burundese, Rwandese en Congolese milities. Het is in ieder geval bevestigd dat na de ondertekening van het vredesakkoord van Lusaka ongeveer 4000 Interahamwe zich verplaatsten van Walikale (Noord-Kivu) naar het noorden van Burundi met de bedoeling Burundi te gebruiken als uitvalsbasis naar Rwanda. Ook FDD-rebellen verplaatsen zich richting Burundi en noordwest Tanzania. De huidige situatie in Fizi-Baraka getuigt van de toenemende militaire sterkte van deze rebellen. In mei 1999 kon een gezamenlijke operatie van de Mayi-Mayi en het FDD enkel een halt worden toegeroepen nadat bijkomende troepen van het Rassemblement Congolais pour la Démocratie en Burundese troepen waren gestuurd. Op datzelfde ogenblik verhoogde het FDD zijn activiteiten in Zuid-Burundi en rond Bujumbura. Als laatste illustratie van de versterking en de coördinatie van de verschillende milities herinneren wij aan de recente, goed georganiseerde aanvallen op Bunia en Butembo.
Bantu versus Niloten?
Niet alleen maakt de opstand van het Rassemblement Congolais pour la Démocratie (RCD) het Rwandese (en Burundese) conflict heel wat complexer, het reduceert het conflict ook tot een etnische strijd tussen Bantu en Niloten (op een regionaal niveau), tussen Tutsi en Congolezen (op een nationaal niveau) en tussen Banyamulenge en ‘autochtone’ gemeenschappen (op een plaatselijk niveau). Een ‘anti-Tutsi gevoel’ profileert zich steeds duidelijker. Niet alleen in Zuid-Kivu maar ook in de rest van het land, overschaduwt dit alle andere tegenstellingen. Dat werd versterkt door de toespraak van Kabila bij zijn aankomst in de luchthaven van Kinshasa, net na het begin van de opstand tegen zijn regime. In een poging om zijn nationale populariteit op te krikken door de snaar van het Congolese patriottisme te bespelen, stelde hij de opstand voor als een nieuwe aanval vanuit door Tutsi geleide staten. Hij riep de Congolese bevolking op tot deelname aan een volksoorlog om de ‘Tutsi-indringers’ uit Congo te verdrijven. Dat resulteerde in een vreselijke slachting onder etnische Tutsi in heel het land, en een en uitbarsting van vreemdelingenhaat, aangemoedigd door de media van Kinshasa. Kabila slaagde in zijn opzet. Zijn populariteit nam geweldig toe en zelfs voor zijn binnenlandse tegenstrevers werd hij een nationalistische held die vocht tegen de Rwandese en Ugandese ‘Tutsi-agressors’.
In Zuid-Kivu was er geen nationalistische president nodig om het anti-Tutsi gevoel aan te moedigen. Sedert de opstand van 1996 werd het plaatselijk politieke conflict gereduceerd tot een conflict tussen de autochtone gemeenschappen en de Banyamulenge. Ook al werd Kabila in november 1996 verwelkomd als bevrijder, toch keerden de plaatselijke gevoeligheden zich tegen hem toen de Banyamulenge vele politieke sleutelposities veroverden. Voor velen waren de Banyamulenge slechts agenten van het Rwandese leger en speerpunten van wat steeds meer leek op een Rwandese bezetting. Hun (minstens militaire) rol in de tweede opstand werd als bewijs gezien van het bestaan van een regionale solidariteit onder Tutsi, van wie werd verondersteld dat ze de consolidering beoogden van hun overmacht door de oprichting van een groter ‘Hima rijk’. Vandaag keert het verzet zich zowel tegen de Tutsi-aanwezigheid als tegen het Rassemblement Congolais pour la Démocratie. Deze laatste wordt gezien als een volgende, door Kigali gestuurde marionettenbeweging.
Alhoewel de bevolking doorgaans confrontaties met het nieuwe regime vermijdt, heeft ze haar eigen, passieve protestmethodes tegen het RCD. Bij verschillende gelegenheden moest de opening van de scholen worden uitgesteld omdat de meeste ouders weigerden hun kinderen te zenden. Nieuwe belastingen werden genegeerd. De bevolking steunt ook in toenemende mate de talloze stedelijke bewegingen die in het leven werden geroepen zowel tegen de ‘bezetting door de Tutsi’ als ter ondersteuning van de gewapende strijd van de rurale Mayi-Mayi-groepen. Samen met de oppositie vanuit de société civile, ontwikkelden vele verenigingen een verzetsstrategie via het verspreiden van pamfletten. De Mouvement de Résistance contre Tutsi, het Front de Libération contre l’Occupation Tutsi, le Nationaliste, la Résistance, le Comité de Résistance des Bashi, l’Action de la Vérité pour la Défense et Protection du Peuple Congolais et son Intégrité Territoriale, le Front Démocratique pour la Libération du Congo, en andere bewegingen, mobiliseren de bevolking tegen wat zij interpreteren als neokoloniale ambities van de Tutsi om in hun provincie een Tutsi-land op te richten, maar keren zich ook tegen hen die met de Tutsi collaboreren (zoals het Rassemblement Congolais pour la Démocratie, dat wordt afgeschilderd als een paard van Troje).
Etnische grenzen worden steeds rigider en het kleinste incident wordt etnisch verklaard. Een waarnemer merkte terecht op dat de etnische identiteit een instrument wordt voor meerdere doeleinden: ‘Een banale machtsstrijd wordt op die manier geïnterpreteerd als een etnisch conflict. Die veralgemening is een gevolg van de communautarisering van de samenleving. Door het vele geweld dat de communicatie tussen de gemeenschappen verbrak, werden de mogelijkheden om rekening te houden met de verscheidenheid binnen elke groep erg beperkt; de machtsstrategieën van sommige familienetwerken werden op die manier geëxtrapoleerd naar de gehele gemeenschap.’ Zoals ook elders in het gebied worden gewelddaden en het klimaat van angst en wantrouwen geïnterpreteerd als een argument in dienst van het eigenbelang. Geweld speelt een cruciale rol in dit identiteitsversterkende proces en het effent de weg naar een volgende fase, wanneer het geweld als uitdrukkingsmiddel zelf een aantrekkelijke optie wordt.
De militarisering en vernietiging van het sociale weefsel
Vandaag is het belangrijkste en misschien enige politieke strijdpunt de tegenstelling tussen de autochtone gemeenschappen en de Banyamulenge. Die laatsten slaagden erin om met de hulp van het Rwandese Patriottische Leger een sterke politieke positie te veroveren na de eerste opstand van 1996. Vandaag zitten de Banyamulenge in een erg geïsoleerde positie door het gebrek aan vertrouwen vanwege de plaatselijke, Congolese gemeenschappen en hun eigen verlangen om het bondgenootschap met Kigali te verbreken. De nauwe band met Kigali, die de ruggengraat vormde voor de opstand van 1996, was contraproductief. Op het einde van 1996 al, groeide er een wantrouwen vanwege de Banyamulenge, wat later ontaardde in een open vijandigheid. Op de eerste plaats voelden de Banyamulenge zich gebruikt door Kigali. Doordat hun nationale, politieke ambities niet konden worden gerealiseerd, voelden ze zich gedwongen om zich terug te plooien op hun oorspronkelijke doelstellingen. Met name de erkenning van hun politieke rechten als Congolezen, de oprichting van een eigen collectiviteit om te ontsnappen aan de macht van de plaatselijke, traditionele autoriteiten en een sterke positie in de plaatselijke politiek om de rechten van de eigen gemeenschap veilig te stellen. Daartoe dienden dan weer de contacten met de andere Congolese gemeenschappen te worden hersteld. Voor de Banyamulenge werd het duidelijk dat Kigali die belangen niet diende. Volgens sommige Banyamulenge-leiders wilde Kigali zelfs dat de Banyamulenge-gemeenschap Congo verliet en zich opnieuw vestigde in Rwanda. Dat plan zou zijn besproken op verschillende vergaderingen tussen het Rwandese leger (RPA) en de Banyamulenge-leiders in Butare, in december 1996 en in 1997. De muiterij van Banyamulenge-soldaten in februari 1998 in Bukavu en de gewapende confrontatie tussen het Rwandese leger en Banyamulenge-soldaten in Uvira op 17 en 24 januari 1999 kan worden verklaard als een reactie van sommige bevelhebbers van de Banyamulenge tegen het overwicht van het RPA. Die confrontaties werden ook verklaard als de weigering van de Banyamulenge om naar frontlijnposities in Kasaï en Katanga gestuurd te worden. Sedert 1997 gingen de Banyamulenge ook op zoek naar steun in Bujumbura waar sommige van hun leiders de Forces Républicaines et Fédéralistes (FRF) hadden opgericht, een politieke beweging die zich keert tegen het RCD-rebellen en die ruime steun geniet binnen de Banyamulenge-gemeenschap. Anderzijds voegden zich enkele hooggeplaatste Banyamulenge-soldaten bij het RCD-fractie die door Uganda gesteund en door Wamba geleid wordt, terwijl enkele burgerleiders in Bukavu erop rekenen in Kampala een sterkere bondgenoot te vinden.
Of het de Banyamulenge zal lukken om de dialoog met andere gemeenschappen op te nemen is erg betwijfelbaar. Het voortduren van het conflict en de slachtpartijen maken dat onderhandelingspogingen tussen de verschillende gemeenschappen (met al van vóór de tweede opstand hulp van bemiddelaars uit sommige protestantse kerken) lijden onder het anti-Tutsigevoel dat vandaag sterker leeft dan ooit. De meerderheid van de Congolezen ziet de Banyamulenge of de Rwandese Tutsi als ‘arrogante bezetters die kinderen doden en de Congolese mijnen exploiteren.’ Toch zijn er getuigenissen van enkele plaatselijke toenaderingspogingen tussen Banyamulenge en andere etnische gemeenschappen. Bij verschillende gelegenheden waren er officiële ontmoetingen tussen de delegaties van verschillende etnieën, in sommige gevallen zelfs in aanwezigheid van Mayi-Mayi-strijders. Op de Hoogvlakten werden verschillende vergaderingen georganiseerd tussen Banyamulenge en Babembe en ook verder zuidwaarts, in Baraka en Fizi, is er enige vooruitgang geboekt in het nauwer bij elkaar brengen van verschillende gemeenschappen. In Uvira had er een verzoeningsconferentie plaats van 25 tot 28 februari 1999 waar over de oorsprong van de intercommunautaire spanningen in Uvira en Fizi gepraat werd. Van 28 tot 30 augustus 1999 ontmoetten notabelen van de Babuyu en de Banyamulenge elkaar in Bukavu om de vredeskansen te onderzoeken in en rondom Muhuzi (op de Hoogvlakte). Hoezeer deze ontmoetingen ook hoopvolle verwachtingen aanwakkeren, toch is er van een soortgelijke dialoog in andere streken nog geen sprake. Bovendien blijft Uvira nog steeds een onveilig gebied. De troepen van het Rassemblement Congolais pour la Démocratie leveren er geregeld slag met die van FDD/Mayi-Mayi/Interahamwe, vooral rond Sange, dat door het FDD gebruikt wordt als een corridor om door te steken naar Cibitoke en Bubanza in Burundi.
De kansen op een dialoog worden nog meer op de helling gezet door de verdere desintegratie en militarisering van de maatschappij. Beide tendensen zijn ondermeer te wijten aan de onmacht van de rebellenbeweging om te voorzien in de behoeften van de bevolking (om de levensomstandigheden te verbeteren) en een halt toe te roepen aan de bestaande onveiligheid in het grootste deel van het binnenland. Het RCD noch zijn bondgenoten zijn in staat om een stabiliserende rol te spelen in Zuid-Kivu of om effectief controle uit te oefenen over het van Kabila ‘bevrijde’ gebied. Bovendien veroorzaakt de toenemende spanning tussen het Ugandese en het Rwandese leger alleen maar een verdere versplintering van het politieke landschap in Oost-Congo en effent het op die manier het pad voor een algehele militarisering. Eén van de zwaarste gevolgen van de militarisering van de samenleving is het reduceren van alle geloofwaardige politiek tot een enge militaire logica, zowel in het kamp van Kabila als in dat van de rebellenbeweging. In elke gemeenschap hebben de traditionele chefs, de ‘bami’, hun gezag verloren of is er hen niets anders overgebleven dan de opinies van de jonge krijgers te delen en de logica van het geweld te volgen. De positie en het gezag van de bami zijn grotendeels verloren gegaan door het voortduren van het conflict. Hun rol wordt erg dubbelzinnig. Vandaag verandert hun imago in twee uiteenlopende richtingen. Terwijl sommigen hun positie trachten veilig te stellen door nauwe banden te smeden met het RCD-autoriteiten, proberen anderen de banden aan te halen met de bevolking. Om daarin te slagen zijn deze bami verplicht de Mayi-Mayi-strijders die sympathie genieten bij grote delen van de bevolking -althans ideologisch- te ondersteunen. In beide gevallen wordt het erg twijfelachtig of deze bami nog een positieve rol kunnen spelen in het tot stand komen van een nieuwe dialoog tussen de verschillende gemeenschappen.
Krijgsherenschap als ‘exit strategy’?
Waar de economie totaal in elkaar dreigt te storten, wordt geweld een aantrekkelijke optie om zich een toegang te verschaffen tot economische hulpbronnen. Vandaag is de handel in Bukavu gereduceerd tot een kwart van zijn omzet vóór de oorlog. De landbouw en de officiële mijnindustrie kwamen bijna tot stilstand door de onveiligheid in het binnenland en de migratie van grote delen van de plattelandsbevolking. Kinaplant sloot in 1990 zijn deuren terwijl het nog aan 8000 mensen werk verschafte op de cinchonaplantages. Pharmakina stopte zijn productie bijna volledig en werd onlangs verkocht. Van de 15.000 werknemers in 1985 waren er nog slechts een duizendtal aan het werk net vóór de verkoop in 1999. Bralima is het enige grote bedrijf dat nog actief is in Zuid-Kivu. Toch zag het zich ook gedwongen om zijn bier- en frisdrankproductie te verminderen bij gebrek aan voldoende afnemers. De lonen bij Bralima zijn uiterst laag (20 dollar per maand). De grote maatschappijen en internationale NGO’s, die de meeste lokale werkgelegenheid scheppen, sluiten hun kantoren of schroeven hun productie of activiteiten sterk terug.
Het huidige conflict verminderde het aantal alternatieve mogelijkheden voor levensonderhoud: de handel tussen het binnenland en de steden werd gereduceerd of verdween ten gevolge van de onveiligheid, het ontbreken van berijdbare wegen en de scherpe daling van de financiële mogelijkheden van de gezinnen. Terwijl de bestaande economische structuur en organisatie niet veel mogelijkheden scheppen voor de jongere generatie en hen naar de mijnrijke regio’s en activiteiten in de informele economie doet verhuizen, biedt de actuele wanorde aan de jongere generaties economische alternatieven via het gebruik van geweld. Zij halen profijt uit de nieuwe, informele gemilitariseerde netwerken.
Ten gevolge van de totaal ontredderde, lokale economie wordt de militarisering van de handel nog sterker aangemoedigd door de afwezigheid van een autoriteit die in staat zou zijn om de economische en sociale competitie te regelen. De staat is volkomen onzichtbaar geworden, de socété civile verloor haar kracht en werd het slachtoffer van interne etnische tegenstellingen. Zelfs de traditionele autoriteiten, van oudsher bekend als uiterst corrupt, hebben niet langer echt greep op de samenleving. Daardoor werden de traditionele coalities tussen de autoriteiten, de ambtenaren en de plaatselijke ondernemers vervangen door nieuwe coalities. Zoals Barnes reeds in 1999 noteerde: ‘Terwijl de aftakeling van de economie het gewicht van de politieke en commerciële netwerken verzwakt, bracht het teruggrijpen naar geweld nieuwe machthebbers met zich mee. Het samenspel van de buitenlandse inmenging, het klimaat van angst en argwaan en de verpaupering van de regio verhindert de opkomst van nieuwe coalities, en bestendigt blijkbaar de plaatselijke tegenstellingen. Daardoor verschuift binnen elke gemeenschap de invloed in het voordeel van de krijgers.’ Zo zijn de vroegere traditionele machtsnetwerken vervangen door nieuwe coalities en winnen zij die wapens dragen op elk niveau van de samenleving aan belang.
De verdere evolutie van elk conflict hangt af van de economische kansen die het in het leven roept. Terwijl economische ontwikkeling onmogelijk wordt in een context van totale onveiligheid, creëert een conflict anderzijds nieuwe en aantrekkelijke mogelijkheden. Ook in Oost-Congo is er sprake van een soort ‘wet van Gresham’, waarbij een slechte economie de goede verjaagt. Het gaat hierbij niet enkel over de bekende traditionele plundering op microniveau (Congolese militairen worden niet betaald en de hele situatie lijkt vandaag sterk op die van het einde van het Mobuturegime) en het financieren van de oorlogsinspanning op macroniveau, maar ook over de vorming van milities voor de verovering van de controle over commerciële netwerken.
Er is al gesteld dat het verval van de staat en de toenemende onveiligheid nieuwe strategieën voor economische controle stimuleren. Wanorde, onveiligheid en een algemene toestand van straffeloosheid deden in de zoektocht naar economisch voordeel nieuwe en gemilitariseerde netwerken ontstaan. De verwijzing naar etnische verwantschap werd een integraal en cruciaal onderdeel van strategieën voor controle en verzet en leidde tot een totale reorganisatie van de bestaande sociale en economische ruimte. In de actuele context zijn er drie verschillende maar onderling verbonden krachten te onderscheiden. Ten eerste, aan de basis, heeft de vorming van milities aan de jongere generatie de mogelijkheid geboden om te ontsnappen aan verdere vervreemding. Bovendien beschouwen ze geweld zelfs als een hulpmiddel in hun zoektocht naar nieuwe integratievormen. Vandaag verwerpen vele jonge Congolezen het bestaande sociale en politieke bestel en kiezen ze voor nieuwe, meer gelijkwaardige vormen van sociale organisatie waarin geweld het belangrijkste criterium is. Dat leidt in elke gemeenschap tot een verandering in de machtsverhoudingen ten voordele van deze generatie krijgers. Ten tweede heeft het groeiend belang van geweld de aanzet gegeven tot een nieuwe vorm van machthebbers (in sommige gevallen vroegere legerbevelhebbers) die pogen via gemilitariseerde, informele netwerken de resterende economische activiteiten te controleren. Deze ‘plaatselijke krijgsheren’ vinden in de bestaande lokale milities een gemakkelijke machtsbasis voor de bescherming van hun winstgevende activiteiten. Op zijn beurt geeft dit een nieuwe impuls aan militievorming. Hun pogingen om de activiteiten van de verschillende vertakkingen van de Mayi-Mayi te coördineren en ze in verbinding te stellen met de restanten van de Interahamwe en FDD-troepen voegt een nieuwe dimensie toe aan het bestaande conflict. Tenslotte beperkt het fenomeen van krijgsheren zich niet alleen tot lokale actoren, maar schijnt het ook een van de drijvende krachten te zijn voor een aantal commandanten van het Rwandese en Ugandese leger die momenteel in Oost-Congo aanwezig zijn.
Het fenomeen van de krijgsheren
De opkomst van de praktijk van krijgsherenschap als een strategie die moet leiden tot economische controle, geeft een nieuwe impuls aan het proces van militievorming. Gemilitariseerde, informele netwerken moeten het voortzetten van winstgevende activiteiten mogelijk maken door het gebruik van geweld, zowel voor een nieuwe klasse van plaatselijke machthebbers als voor elementen binnen de verschillende nationale legers die momenteel in Congo aanwezig zijn. De nieuwe traditie van geweld en de sterke vijandigheid tegen de ‘buitenlandse bezetting’ schept kansen voor nieuwe, plaatselijke machthebbers. Plaatselijke economische belangen worden in verband gebracht met een veel bredere politieke context, wat leidt tot een verdere militarisering van het identiteitsgevoel. Vandaag opereren Mayi-Mayi-milities in mijnrijke gebieden. De pogingen van plaatselijke krijgsheren om al deze milities te hergroeperen en hun acties te coördineren met de Rwandese en Burundese Hutu-milities (die nog steeds hun basissen in Oost-Congo hebben en een gelijkaardige anti-Tutsi-ideologie huldigen) zijn daar een extra bewijs van. Voor velen werd de oorlog een manier om een alternatief systeem van winst, macht en zelfs bescherming op te zetten. Geweld groeide uit tot een doel op zich, terwijl controle over de wanorde de belangrijkste strategie werd bij het najagen van plaatselijke kortetermijnbelangen. De sterk uitgesproken anti-Tutsi-ideologie is in de meeste gevallen een handig excuus voor een brede waaier van plaatselijke politieke en economische belangen.
De vorming van plaatselijke milities moet worden gezien als een vorm van geweld die aan de basis is ontstaan als een oplossing voor sociale en economische marginalisering. In de huidige situatie van staatsverval en conflict breidt het belang van de Mayi-Mayi uit dankzij de pogingen van plaatselijke machthebbers om de verschillende gewapende groepen te verzamelen ter verdediging van hun eigen gevestigde belangen. Eind 1997 was er in Zuid-Kivu een ernstige poging om de activiteiten van de plaatselijke politieke bewegingen en verschillende milities te coördineren. De Union des Forces Vives pour la Libération et la Démocratie bestond uit verschillende Mayi-Mayi-groepen, ex-soldaten van het vroegere Rwandese leger en enkele stadsbewegingen zoals het Front de la Libération contre l’Occupation Tutsi’ (Flot), le Groupe d’Intellectuelles Engagés (sic) enz. Ook al had ze enkele vertegenwoordigers in Dar es Salaam en Kigoma en zond ze anti-Tutsi boodschappen via het radiostation La Voix du Patriote, toch kende ze nooit echt succes en hield ze op te bestaan in februari 1998. Sedert september 1998 spoort een voormalige generaal van het Congolese leger aan tot etnische haat bij het recruteren van strijders onder de Warega-gemeenschap in de goudrijke streken van Kamituga en Mwenga. Er zijn vandaag aanwijzingen dat hij wapens krijgt uit presidentiële kringen in Kinshasa om te vechten tegen de opstandelingen van het Rassemblement Congolais pour la Démocratie. Hij probeert zijn inspanningen af te stemmen op die van de Forces Armées de Libération contre Tutsi (FAL), die hun steunpunt hebben bij de Batembo-gemeenschap langs de weg tussen Kisangani en Bukavu, de Forces Armées Populaires (FAP) in Fizi-Baraka en Burundese en Rwandese Hutu-milities. Tegelijkertijd probeert hij controle te krijgen op de goudwinning rond Kamituga.
Het fenomeen van het ‘krijgsherenschap’ is niet het monopolie van plaatselijke actoren maar is ook een van de drijfveren van sommige bevelhebbers van het Rwandese en Ugandese leger die momenteel gestationeerd zijn in Oost-Congo. Dit brengt ons bij de vraag of deze plunderpraktijken een gevolg zijn van de huidige wanorde en conflictsituatie dan wel of ze functioneel zijn voor hen die deze illegale netwerken controleren. De steun aan de tweede opstand bevestigt het vermoeden dat economische belangen primeren op veiligheidsmotieven. Zowel aan Ugandese als aan Rwandese kant profiteren militair-commerciële lobby’s van de onveilige context om hun controle over de resterende economische structuur te verhogen. Daarbij mobiliseren ze vaak plaatselijke handelaars in Goma, Bukavu of Kinsangani en staan zelfs in contact met internationale handelspartners. Hun activiteiten beperken zich niet tot het uitbaten van de mijnen maar behelzen ook het controleren van de invoer van brandstoffen en meer mondaine producten als sigaretten. Bemba’s MLC controleert (samen met andere bedrijven) de uitvoer van de koffie die geproduceerd wordt in de Evenaarsprovincie, de Rwandese Compagnie Aérienne des Grands Lacs heeft niet alleen het monopolie van het luchttransport tussen de Maniema-provincie en het Oosten maar controleert daardoor ook de exploitatie en de commercialisering van plaatselijke mijnen. In het door het RPA, het geregelde Rwandese leger, bezette gebied controleren Rwandese militairen alle inkomsten-genererende diensten. Krijgsheren doen hun voordeel met een klimaat van onzekerheid maar veroorzaken ook verdere spanningen door hun uiteenlopende, persoonlijke belangen (zoals geïllustreerd werd door de beruchte confrontaties tussen het Ugandese en Rwandese leger in Kisangani in augustus 1999).
Slotbemerkingen
Onlangs beschreef Stephen Ellis (van het Leidse Afrikacentrum) de Liberiaanse oorlog als ‘veeleer een manier van handel drijven en leven dan een hulpmiddel om coherente ideologische of zelfs etnische belangen te verdedigen’. Dit scenario stemt overeen met wat er nu in grote delen van Oost-Congo gebeurt. De verstrengeling van plaatselijke en regionale conflicten en de verschuiving naar geweld als de enige strategie die leidt tot politieke en economische controle in Oost-Congo, heeft de voorwaarden geschapen voor het eindeloos aanslepen van een conflictsituatie. Het reduceert elke geloofwaardige politiek tot een gewapende politiek en het elimineert alle actoren die konden bijdragen tot plaatselijke verzoeningsstrategieën. De huidige chaotische situatie wordt zelfs aantrekkelijk aangezien ze nieuwe mogelijkheden schept. Voor gemarginaliseerde jongeren die zich aansluiten bij de plattelandsmilities werd de opstand een overlevingsstrategie en een weg om de materiële verlokkingen van de modernisering te beantwoorden. Voor de leiders van deze milities -de zogenaamde nieuwe machthebbers- biedt de controle over de chaos een mogelijkheid om economische circuits te controleren. Hoe groot de verleiding ook is om te zeggen dat de strijd om de economische controle in Oost-Congo het huidige conflict onderhoudt (een stelling die werd ontwikkeld ter verklaring van het conflict in Sudan en de Hoorn van Afrika) toch mag men niet vergeten dat dit conflict duidelijk drijft op politieke krachten, al is het uiterst moeilijk om deze politieke achtergrond te doorzien. Aan de basis van het huidige conflict in Oost-Congo ligt een diepgewortelde politieke crisis en de manipulatie ervan door politieke actoren. Daarbij vormt de verwijzing naar etnische identiteit een ideaal mobilisatiemiddel. De verschuiving naar geweld als belangrijkste communicatiemiddel is niet het resultaat van een verhevigde economische concurrentie, maar de uitkomst van politieke manipulatie van sociale en economische marginalisering. Die vaststelling heeft een aantal belangrijke implicaties voor de verdere studie van dergelijke conflictsituaties. De echte uitdaging moet zijn dit geweld te plaatsen in een sociale context, de oorzaken te situeren in een sociaal conflict en te begrijpen hoe en waarom mensen ertoe te overhalen zijn. Dan pas wordt het duidelijk dat ook in Oost-Congo geweld eerder een opportuniteit dan een probleem is. Dit leidt ons betreffende Zuid-Kivu tot een erg pessimistisch besluit. Hoe meer het huidige conflict uitbreiding neemt, hoe moeilijker het wordt scenario’s te formuleren die tot een oplossing kunnen leiden. In Zuid-Kivu lijkt er immers geen andere oplossing meer voorhanden te zijn dan te leren overleven in een milieu dat op diefstal en plundering is afgesteld.
Koen Vlassenroot is medewerker van de Vakgroep Studie van de Derde Wereld aan de universiteit Gent. Uit het Engels vertaald door Marc Van Laere.