Wie de stad niet door de lens van superdiversiteit bekijkt, kan er geen gemeenschap van maken

Analyse

Pleidooi voor meer investering in aankomstinfrastructuur van superdiverse stad

Wie de stad niet door de lens van superdiversiteit bekijkt, kan er geen gemeenschap van maken

Wie de stad niet door de lens van superdiversiteit bekijkt, kan er geen gemeenschap van maken
Wie de stad niet door de lens van superdiversiteit bekijkt, kan er geen gemeenschap van maken

Pascal Debruyne en Bruno Meeus

05 oktober 2018

Als gemeentelijk beleid de noden, belangen en krachten van de gemeenschap centraal moet stellen, dan zal het van wezenlijk belang zijn dat we die 'gemeenschap' door de lens van superdiversiteit bekijken, stellen onderzoekers Pascal Debruyne en Bruno Meeuws.

© Rawpixel (Unsplash Creative Commons)

© Rawpixel (Unsplash Creative Commons)​

‘De kern van elke gemeente is de gemeenschap’, klinkt het in MO. ‘Gemeentelijk beleid moet de noden, belangen en krachten van de gemeenschap centraal stellen, niet een ideologisch besparingsbeleid’, aldus Gie Goris. Een terecht pleidooi voor het publiek onderhoud van de collectieve infrastructuur van de gemeentes. Maar bestaat ‘de’ gemeenschap wel? Decennia van migratie hebben onze gemeentes gediversifieerd. Geograaf Ash Amin betoogde in 2002 al dat gediversifieerde stedelijke wijken ‘communities without community’ zijn.

Gemeentes en steden bestaan in toenemende mate uit een geheel van groepen mensen die zich in mindere of meerder mate verbonden voelen met de gemeente. Mensen die zich op verschillende manieren verbonden voelen met plaatsen dichtbij en veraf, die misschien tijdelijk blijven, misschien voor langere tijd neerstrijken, maar het evengoed vaak nog niet goed weten. De diversifiëring van gemeentes, maar ook de historisch ongemakkelijke omgang met die diversifiëring, heeft ervoor gezorgd dat de noden, belangen en krachten in een gemeente in toenemende mate superdivers zijn geworden. Publieke investeringen in de collectieve infrastructuur van gemeentes moeten in die zin worden herdacht. Investeringen in ‘aankomstinfrastructuur’ zijn daarbij een startpunt.

Superdiversiteit & hiërarchie van rechten

Steden als Antwerpen kantelden dit jaar naar een feitelijke toestand waar de minderheden de meerderheid vormen. In Gent wordt één kind op twee geboren uit een gezin met ouders met migratieroots. In Genk waar de minderheid al langer de meerderheid is, dagen internationale gebeurtenissen het samenleven tussen minderheden uit.

Maar er is meer. Terwijl gemeentes in de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw eerder afgelijnde groepen gastarbeiders (etnische minderheden) ontvingen, weliswaar via uiteenlopende integratiepaden, wordt de stedelijke diversiteit sinds de jaren negentig alsmaar complexer en intern gelaagder: een ‘diversiteit binnen de diversiteit’. Dat zorgt ervoor dat burgers met migratieroots zeer divers zijn en moeilijk met een eenduidig ‘identitair etiket’ kunnen worden omschreven en benaderd.

‘Superdiversiteit in de stad is een complexe en onontkoombare realiteit waarin de noden, belangen en krachten van mensen vaak nog geen ‘etiket’ gevonden hebben, en dus ook niet fitten met de ‘etikettering’ die door publieke diensten wordt gehanteerd’

Superdiversiteit in de stad is met andere woorden een complexe en onontkoombare realiteit waarin de noden, belangen en krachten van mensen vaak nog geen ‘etiket’ gevonden hebben, en dus ook niet fitten met de ‘etikettering’ die door publieke diensten wordt gehanteerd. Daardoor is die superdiversiteit niet altijd een ‘super’-feest. Superdiversiteit gaat namelijk ook over een diversiteit aan rechten. Door onaangepaste ‘etikettering’ van noden, belangen en krachten, zien we toenemend een hiërarchie van rechten van stadsbewoners: de ene heeft letterlijk meer rechten en toegang tot diensten dan de ander. Er is een groeiende groep van mensen met precair verblijf en/of mensen zonder wettig verblijf die op heel wat vlakken ‘rechteloos’ is.

Wat te doen met mensen zonder papieren die geen medische kaart geregeld hebben, met niet-repatrieerbare mensen op de vlucht, met vluchtelingen en subsidiair beschermden, mensen op de vlucht die in een zoveelste asielaanvraag zitten, maar ook met Intra-Europese migranten die geen E-kaart hebben,…?

Waar rechten ontbreken, lonkt vaak in eerste instantie de straat. In 2017 telde La Strada 3.386 dak- en thuislozen. Tijdens het winterplan, in maart, waren dat er 4.094, waaronder heel wat ‘burgers’ met precair verblijf en/of zonder wettig verblijf. In Gent schat men in dat een 15 procent van de populatie geen duidelijk verblijfsstatuut heeft. Het aantal daklozen stijgt er makkelijk boven de 1000 mensen, waaronder 300 kinderen die dak en-thuisloos zijn, vaak ook mensen en kinderen met een precair verblijfsstatuut.

Zonder wettig verblijf zijn, is een containerbegrip voor een diversiteit aan groepen. Zoals bijvoorbeeld mensen op de vlucht die uitgeprocedeerd zijn en niet teruggestuurd kunnen worden naar het land van oorsprong. De federale regering zorgde, tegen haar beloftes in, niet voor een rechtsstatuut voor niet-repatrieerbare mensen op de vlucht. Waardoor ze met vele honderden door onze steden zwerven, afhankelijk van caritatieve hulp.

Of die mensen op de vlucht die we ‘transitmigranten’ noemen. Dit zijn zowel Intra-Europese migranten als ‘derdelanders’ (mensen van buiten de EU) die deel uitmaken van de stedelijke realiteit. Ook erkende vluchtelingen zijn erg kwetsbaar. Door hun lage financiële draagkracht vallen ze vaak in de handen van huisjesmelkers en tussenfiguren die hen voor prijzen tussen de 200 en 600 euro toeleiden naar een huurwoning.

Het einde van wereldlijke politieke en economische crisissen is zeker niet in zicht, waardoor we migratiedynamieken zullen blijven krijgen. Om maar de ecologische crisis niet te vermelden, die het statuut van vluchteling op scherp zal stellen zoals dat is neergepend in de Conventie van Genève.

De emancipatorische stad?

Steden en stedelijke ruimte hebben nochtans het potentieel om als emancipatorische motor voor superdiverse nieuwkomers te functioneren. Louis Wirth stelt dat de stad gekenmerkt is door densiteit, schaal en diversiteit. Burgers leven dicht bij elkaar waardoor noden erg zichtbaar zijn en de civiele samenleving gemakkelijk georganiseerd geraakt, dat is de densiteit. Schaal, omdat je daardoor kritische massa hebt, en diversiteit omdat die frisse experimentele ideeën levert, en complementariteit. De stad kan een machine voor sociale mobiliteit zijn voor mensen met uiteenlopende toekomstplannen die ze misschien willen ontplooien in de stad, of ergens ver daarbuiten.

Die visie zien we bijvoorbeeld terugkomen in allerlei bewegingen en stedelijke beleidsnetwerken, waarin men die noden wil capteren die van onderuit komen. Voorbeelden zijn het ‘Human Rights Cities Network’, de ‘Sanctuary Cities Movement’ in de VS en het VK en ‘Solidarity Cities Network‘ onder de paraplu van Eurocities.

Enkele burgemeesters van het Solidarity Cities Network van EuroCities nemen duidelijk positie in. Luisteren we naar Ada Colau, burgemeester van Barcelona: ‘Where are our European values of solidarity, humanity and dignity when it comes to the refugee crisis? The response at national and EU level is clearly not enough, but cities have stepped up. We, the cities, are acting and we’re joining solidarity cities to work for an urgent and humane response to the situation.’

‘Ondanks de onafwendbare trend naar superdiverse steden en de groei en netwerking tussen lokale bewegingen, zien we tegelijk dat beleidsmakers zich voornamelijk blijven richten op een koopkrachtige, vaak blanke middenklasse om beleid te maken’

Maar ondanks de onafwendbare trend naar superdiverse steden en de groei en netwerking tussen lokale bewegingen, zien we tegelijk dat beleidsmakers zich voornamelijk blijven richten op een koopkrachtige, vaak blanke middenklasse om beleid te maken. ‘De tweeverdiener terughalen naar de stad’, het is een obsessieve doelstelling van lokale beleidsmakers. De beleidsslogans veranderen ‘stadskankers’ in ‘stadsankers’ en ‘no-go-area’s worden ‘opgewaardeerd’. Vaak is het subject van zulke stedelijke upgrading beperkt tot koopkrachtige groepen en worden de woonmarkten nog steeds overgelaten aan de onzichtbare hand (en een reeks fiscale tegemoetkomingen zoals de woonbonus, aanmoedigingspremies om in steden te wonen en renovatiesubsidies). Voor een deel begrijpelijk, alleen al omdat de toenemende decentralisatie en lokale autonomie, gestuwd vanuit Vlaanderen, niet gepaard gaat met toenemende middelen.

Om de stad werkelijk emancipatorisch te maken, en de publieke infrastructuur in te richten op maat van superdiversiteit, moeten we af van vastgeroeste ideeën over de geschiedenis en de toekomst van huidige stadsbewoners. De stedelijke infrastructuur is helemaal niet aangepast aan de noden, belangen en krachten van precaire nieuwkomers waardoor die vaak niet eens de eerste sport van de ladder halen. Hoe kan men dan ooit omhoogklimmen?

Een aankomstinfrastructuur voor nieuwkomers

Al in de jaren 30 van de vorige eeuw beschreven stadssociologen dat bepaalde stedelijke buurten in Amerikaanse steden beter uitgerust waren om nieuwkomers op te vangen en op weg te zetten dan andere. In zogenaamde ‘transitiewijken’ bevinden zich dynamische sociale organisaties en verenigingen, (transnationale) netwerken van zelforganisatie, informele vormen van werkgelegenheid, sociale netwerken gebaseerd op gedeelde nationaliteit, etniciteit of religie, gespecialiseerde voedingswinkels enzovoort.

Het zijn vormen van informele aankomstinfrastructuur die vaak diep ingebed zitten in een wijk en doorheen generaties van migratiestromen zijn opgebouwd. Voor veel migranten vormen die aankomstinfrastructuren een eerste, weliswaar precair, opvangnet. Beleidsmakers staan echter vaak sceptisch tegenover dergelijke aankomstwijken, omdat de hoge concentratie van mensen met een allochtone afkomst de integratie van nieuwkomers in de weg zou staan.

Recent onderzoekswerk van sociologen Elise Schillebeeckx en Stijn Oosterlynck, onder meer in Antwerpen-Noord, wijst echter op het belang van publieke investeringen in die aankomstinfrastructuur. Publieke investeringen kunnen de doorstroming diversifiëren en versterken. Om maximaal gebruik te maken van de bestaande knowhow die zich nu eenmaal vooral in die wijken heeft ontwikkeld, en waar opeenvolgende groepen nieuwkomers van kunnen gebruik maken en hun eigen steen aan bijdragen.

Sterke aankomstinfrastructuur richt zich dan ook op aankomen, versterken en de toekomst voorbereiden. Het is publieke infrastructuur die de tijdelijke aanwezigheid van mensen en gemeenschappen niet als probleem ziet, maar als vertrekpunt. Met tijdelijkheid als vertrekpunt kan er tegemoet gekomen worden aan noden en behoeften van nieuwkomers in de stad. Want zij hebben geen lange geschiedenis of aantoonbare ‘lokale binding’ (het criterium dat gebruikt wordt in de toegang tot sociale huisvesting, waardoor nieuwkomers altijd benadeeld worden).

Tijdelijkheid als uitgangspunt vermijdt ook een teleologische visie op aankomen, waarbij nieuwkomers verwacht worden ‘voor altijd’ aan te komen vooraleer aanspraak te kunnen maken op basisvoorzieningen zoals een degelijke woning. Wat te denken van doorstroomwoningen waar allerlei functies verknoopt zijn die anders ruimtelijk verspreid zijn over de hele stad? Waar je op laagdrempelige manier kan samenwonen met andere nieuwkomers, waar allerlei laagdrempelige diensten aanwezig zijn en er kansen op ontmoeting en werk zijn.

De notie van tijdelijkheid wordt op die manier een troef in de zoektocht naar sociale mobiliteit via de superdiverse stad. Een permanente aankomstinfrastructuur voor tijdelijkheid uitbouwen, lijkt ons een belangrijke uitdaging om het beleidsexperiment op te schalen naar echt algemeen beleid dat superdiversiteit als uitgangspunt neemt.

En concreet?

‘Tijdelijkheid als vertrekpunt zien we terugkomen bij vormen van aankomstinfrastructuur die door allerlei solidaire burgerinitiatieven vorm krijgt. Het zijn initiatieven die aan experimentele infrastructuur timmeren waar die door de overheden niet wordt gebouwd en waar de noden in het oog springen’

Ja, het kan. En ja, er bestaat een archipel van kleine eilandjes van hoop waar aankomstinfrastructuur voor tijdelijkheid wordt uitgebouwd. Tijdelijkheid als vertrekpunt zien we terugkomen bij vormen van aankomstinfrastructuur die door allerlei solidaire burgerinitiatieven vorm krijgt. Het zijn initiatieven die aan experimentele infrastructuur timmeren waar die door de overheden niet wordt gebouwd en waar de noden in het oog springen. Denk aan het opvangnetwerk van het Burgerplatform dat mensen op de vlucht opvangt die strandden in het Brusselse Maximiliaanpark, of de kerk van pastoor Marechal in Zeebrugge waar er laagdrempelige dienstverlening is en basisnoden gelenigd worden. In The Hub aan het Noordstation, kunnen mensen op de vlucht terecht voor allerlei basisnoden maar ook juridische ondersteuning.

Door Vlaanderen heen zijn leden van ‘het Gastvrij Netwerk’ bezig met nieuwkomers opvang te geven, en te zorgen voor sociale vooruitgang op het vlak van arbeid, onderwijs en wonen. Er is Mondiale Werken in Lier dat zorgt voor woningen voor vluchtelingen in onderverhuur. Of Huizen van Vrede in Brugge dat ondertussen 34 panden in beheer heeft en functioneert als een Sociaal Verhuurkantoor (SVK) voor mensen op de vlucht. Of VLOS VZW in Sint Niklaas met haar solidaire woningen, kringloopatelier en sociale kruidenier. Of denken we maar aan een buitenlands voorbeeld als Refugio in Berlijn dat de brug slaat tussen diverse groepen en verschillende functies als wonen en werken.

Het is nu aan lokale besturen om hieruit te leren. En een permanente aankomstinfrastructuur voor tijdelijkheid uit te bouwen. Steden zijn goed uitgerust om aan gemeenschapsbeleid te doen dat mensenrechten en grondrechten van nieuwkomers realiseert. Stedelijke beleidsmakers kunnen nieuwe woonvormen mee vorm geven en laagdrempelige aankomstinfrastructuur helpen uitbouwen, waar er een warm onthaal plaats vindt, en allerlei functies zoals dienstverlening, wonen, werken en- leernoden met elkaar verknoopt worden.

Maar ook op juridisch vlak zijn steden en lokale besturen uitgerust om beleidsmatig te werken aan mensenrechten en grondrechten van nieuwkomers. Dat kan via het sociaal beleid van het OCMW maar ook via allerlei andere diensten van de stad. Ze kunnen beroep doen op het EVRM om mensenrechten te verdedigen; vaak van die groepen die onverdedigbaar zijn zoals ‘precaire verblijvers’. Verschillende Nederlandse gemeenten hebben bijvoorbeeld door gerechtelijke uitspraken de ruimte gekregen om opvang te bieden aan bepaalde categorieën uitgeprocedeerde vluchtelingen. En dat ondanks het feit dat ‘het nationale rijksbeleid’ niet in opvang en begeleiding voorziet.

Steden en gemeentes hebben het meest direct te maken met de nadelen van het op straat zetten van niet-gedocumenteerde mensen. Aanvankelijk beriep de gemeente zich op de zorgplicht, volksgezondheid, en veiligheid, daarna op mensenrechtenverdragen. De gemeentes Utrecht en Groningen bieden al jaren bed, bad, brood en begeleiding aan. Daarvoor doen ze beroep op INLIA Stichting, dat via een opvangexperiment, ‘rust, ruimte en respect’ biedt. Op die manier proberen ze reële noden om te buigen tot rechten.

Kortom, als gemeentelijk beleid de noden, belangen en krachten van de gemeenschap centraal moet stellen, dan zal het van wezenlijk belang zijn dat we die ‘gemeenschap’ door de lens van superdiversiteit bekijken. Want dat zal bepalen of onze steden ‘future proof’ en veerkrachtig genoeg zijn om de toenemende migratierealiteit van de steden vorm te geven. Dat vraagt volgens ons in de eerste plaats een langetermijnplanning voor het permanent investeren in een aankomstinfrastructuur voor tijdelijkheid.

Pascal Debruyne is stadsonderzoeker aan Menarg (UGent)
Bruno Meeus is postdoctoraal onderzoeker en senior lecturer aan de Fribourg University