Zonder beroepsgeheim verdwijnt vertrouwen in jeugdwerkers en sociale werkers
Het deradicaliseringsbeleid is inefficiënt en contraproductief
Terwijl het gevaar van terroristische aanslagen lang niet uitgesloten is, klinkt de kritiek op het deradicaliseringsbeleid luider en harder, ook in België. Moeten sociale werkers hun beroepsgeheim schenden om radicalisering te signaleren aan veiligheidsdiensten? Of wordt daardoor net voorkomen van extreme radicalisering onmogelijk?
© Belga
D e aanslagen van 22 maart hebben hun stempel op de samenleving gedrukt, onder andere door een heel netwerk van nieuwe regels, instellingen en financieringsmechanismen op te zetten om extreme radicalisering en zeker aanslagen te voorkomen. Maar de manier waarop de strijd tegen terrorisme wordt gevoerd, vinden onderzoekers en betrokkenen, is op meer dan één vlak problematisch. Op lokaal niveau zijn het vooral de professionals in de sociale zekerheidssector en de jeugdsector die dat beleid aanklagen. De wetgeving druist in tegen het beroepsgeheim, zeggen ze en de aanpak is contraproductief. Verschillende onderzoekers wijzen ook op het feit dat het beleid gefragmenteerd, experimenteel en niet echt efficiënt is.
Meldingsplicht
Op 14 maart heeft het Grondwettelijk Hof de meldingsplicht voor sociale werkers van OCMW’s en mutualiteiten geschrapt. De Liga voor Mensenrechten, OCMW’s uit Brussel en andere organisaties hadden de wet van mei 2017 aangevochten omdat die het beroepsgeheim schendt. Het Grondwettelijk Hof vindt de wet te vaag. Hij omschrijft niet duidelijk genoeg wat “ernstige aanwijzingen van een terroristisch misdrijf” zijn. Een medewerker van de sociale zekerheid heeft noch de competentie noch de middelen om er zeker van te zijn dat een cliënt van plan is om een terroristisch misdrijf te plegen, oordeelde het hof.
De actieve meldingsplicht werd afgeschaft, maar de passieve meldingsplicht blijft gehandhaafd. Als een Procureur des Konings bij sociale diensten om informatie vraagt in het kader van de strijd tegen terrorisme, zijn de diensten verplicht om die te verschaffen, ook wanneer de informatie onder het beroepsgeheim valt.
Databanken
Ook binnen de sector van het jeugdwelzijnswerk is het ongenoegen over het radicaliseringsbeleid en de wetten die daaruit zijn voortgevloeid, groot. Het meest problematische zijn de LIVC’s, de Lokale Integrale Veiligheidscellen inzake radicalisme, extremisme en terrorisme. Dat zijn lokale overlegplatforms waarin sociale diensten en preventiediensten van de stad, de lokale politiezone en de Local Task Force (LTF), onder leiding van de burgemeester samenwerken. De doelstelling ervan is de vroege opsporing van mensen die zich in een radicaliseringsproces bevinden en de uitbouw van geïndividualiseerde trajecten.
De Kinderrechtencoaltie en Uit de Marge vzw, een netwerk voor jeugdwerk en jeugdbeleid met maatschappelijk kwetsbare kinderen en jongeren, vinden dat minderjarigen en jeugdwerkers niet in zulke platforms thuishoren. Ze gaan bij het Grondwettelijk Hof de wet van juni 2018 die de oprichting van een LIVC verplicht maakt, aanvechten.
‘Hoe zit het met mensen die zonder veiligheidsrisico te zijn, die opgenomen worden in databanken omdat ze als gevaarlijk werden aangegeven? Zoiets heeft invloed op het dagelijks leven van die mensen’
‘De wet gaat over vroege detectie, opvangen van signalen en voorkomen van radicalisering, maar er zijn geen duidelijke richtlijnen over hoe dat moet gebeuren’, zegt Nina Henkens, beleidsmedewerker bij Uit de Marge.
‘Deze LIVC’s zijn een soort filter. Het komt erop neer dat veiligheidsdiensten bij sociale werkers gaan aftoetsen of een persoon gevaarlijk is of niet. Dit is moeilijk voor het sociale werk dat verondersteld wordt een vertrouwensrelatie met jongeren op te bouwen. Het druist ook in tegen de jeugdbeschermingswet die de jeugdwerker wettelijk verplicht om informatie over minderjarigen en hun thuismilieu geheim te houden’, legt ze uit.
‘Het is ook niet duidelijk wat met die informatie gebeurt’, zegt Henkens verder. ‘Wie houdt er verslag bij en hoe zit het met de privacy? Hoe zit het met mensen die zonder veiligheidsrisico te zijn, opgenomen worden in databanken omdat ze als gevaarlijk werden aangegeven? Zoiets heeft invloed op het dagelijks leven van die mensen. Ze kunnen geen bankrekening openen, ze kunnen niet reizen, ze worden te vaak gecontroleerd. Het is ook niet zeker dat minderjarigen die in zulke databanken terechtkomen opnieuw met een wit blad kunnen beginnen als ze 18 zijn.’
Van boven uit
‘Het beleid individualiseert het probleem en focust op moslimjongeren. Het problematiseert op die manier deze jongeren verder, drukt hen verder in een hoekje en wakkert rechts-extremisme aan zonder daar iets aan te doen’, zegt de medewerkster van Uit de Marge.
We zien dat er een gebrek is aan goede hulpverlening voor jongeren, zeker in meer landelijke gebieden, maar er wordt geld vrij gemaakt voor deradicalisering
Er wordt erg bespaard op het vlak van algemene preventie en op voorzieningen maar als projecten gelanceerd worden onder het mom van radicalisering is er vaak wel geld. In Vlaanderen zijn er zelfs huiswerkklasjes die gesubsidieerd worden met geld voor deradicalisering. Hetzelfde geldt voor de hulpverlening. We zien dat er een gebrek is aan goede hulpverlening voor jongeren, zeker in meer landelijke gebieden, maar er wordt geld vrij gemaakt voor deradicalisering.
‘In de Zennestreek waar extreemrechts is opgekomen, is er geen sociale kaart of expertise om met die fenomenen om te gaan. In Ninove waar het Vlaams Belang veertig procent van de stemmen heeft behaald en waar nieuwjaarsrecepties niet konden doorgaan omwille van extreemrechtse dreiging, is er een radicaliseringsbeleid. Er is een LIVC en er is zelfs een website waarin men een naam kan aangeven en zeggen welk gedrag die persoon vertoont. Maar voor radicalisering vanuit extreemrechtse hoek is er geen aanpak’, zegt Nina Henkens.
Ook het onderzoek van de Artevelde-hogeschool dat in maart 2018 werd voorgesteld, wijst onder meer op het feit dat het beleid te veel op een individueel-religieuze aanpak focust en andere aspecten van de problematiek verwaarloost. Het feit dat beleidsmakers in hun discours zelf “radicaliseren” en van bovenuit de kans op politiek geweld aanwakkeren, verdwijnt helemaal uit beeld, zegt het onderzoek.
Fragmentair en experimenteel
Lore Colaert van het Vlaams Vredesinstituut, die in opdracht van het parlement onderzoek doet naar het deradicaliseringsbeleid, stelt vast dat de werking van de LIVC’s in de praktijk van gemeente tot gemeente verschilt. ‘En dat heeft te maken met het feit dat die LIVC’s lokaal zijn gegroeid’, zegt ze. ‘De wet van juni 2018 maakt de oprichting van Lokale Integrale Overlegplatforms verplicht maar bepaalt niet precies wie daar moet in zitten of hoe de selectie van cases moet gebeuren. Ook informatie opslaan en delen gebeurt niet uniform. Dat wil zeggen dat op dit moment verschillende gemeenten de LIVC’s op verschillende manieren invullen. Dat is naar transparantie toe niet wenselijk’, zegt de onderzoekster.
De impact van het deradicaliseringsbeleid inschatten is, net als bij ander vormen van preventie, heel moeilijk. Hoe kun je de effectiviteit van het beleid meten, zeker in een domein als terrorisme? In tegenstelling tot andere vormen van criminaliteit kan één dader een enorme impact hebben op de samenleving. In dit domein verwacht de publieke opinie dat een preventief beleid bijna alle mogelijk extremistisch geweld vermijdt en dat kan natuurlijk niet. Deze verwachtingen hebben de beleidsmakers onder druk gezet om heel snel een beleid op poten te zetten wat resulteerde in een gefragmenteerde en experimentele aanpak. En dit is zeker niet uniek aan Vlaanderen’, zegt Lore Colaert.
‘Eigenlijk bestaat sociale preventie en preventie van criminaliteit al langer. We kunnen inspiratie halen uit die bestaande inzichten van preventie van criminaliteit en toepassen op het fenomeen van extremisme’, zegt de onderzoekster van het Vlaams Vredesinstituut.
Paddestoelen
De eerste LIVC’s werden in het voorjaar van 2015 opgericht maar een nationaal beleid voor radicalisering dateert van 2005’, zegt Nadia Fadil, die bij de KUL onderzoek naar het radicaliseringsbeleid voert en begeleidt.
‘Eigenlijk zijn er verschillende niveaus. Er is een lokaal niveau, een regionaal niveau, een Belgisch niveau en een Europees niveau. In Europa wordt de term deradicalisering met de nadruk op een preventief beleid rond terrorisme vanaf 2003-2004 gebruikt. In België was 2005 een sleutelmoment.
Het is op dat moment dat heel het idee van jihadisme, terrorisme en radicalisering niet enkel als een internationaal gegeven maar ook als een lokaal probleem werd gezien. De eerste maatregelen werden op federaal niveau genomen met onder meer de oprichting van OCAD (Orgaan voor de Coördinatie van de Analyse van de Dreiging).
Maar op lokaal niveau zullen de eerste initiatieven pas in 2012 ontstaan. Aanleiding hiervoor was de opkomst van organisaties zoals Sharia for Belgium en kort nadien het vertrek van jongeren naar Syrië. Op dat moment was er nog geen sprake van aanslagen, maar was er eerder een bezorgdheid. En die bezorgdheid viel dus samen met de eerste jongeren die naar Syrië waren vertrokken.
‘Het is in die context dat initiatieven voor lokaal beleid als paddenstoelen uit de grond schoten. Het eerste officiële document Handvaten voor radicalisering werd in 2013 gepubliceerd door de burgemeesters van Antwerpen, Mechelen, Vilvoorde en Maaseik, en het waren van meet af aan lokale overheden en burgemeesters die een stuwende rol in dat beleid hebben gespeeld’, zegt Nadia Fadil.
Losse projectielen
Dat het deradicaliseringsbeleid lokaal verankerd is, is een goede zaak, vindt Nadia Fadil. Want het helpt om maatregelen te nemen op maat van de lokale realiteit. ‘Het sociale aspect van dat beleid is waardevol, zegt de onderzoekster. ‘Het heeft sociale ondersteuning aangebonden aan ouders van jongeren die vertrokken zijn en heeft de kwestie van de “returnees” of de teruggekeerden behandeld’.
‘Het idee dat je “iets doet” lijkt vaak het belangrijkste te zijn. Of de genomen maatregelen effectief werken, is bijna bijzaak’
‘Daartegenover tonen alle onderzoeken naar de verschillende maatregelen inzake deradicalisering aan dat het weinig effectief is in de strijd tegen terrorisme en vooral contraproductieve effecten heeft’, zegt Nadia Fadil.
‘Het beleid is ontstaan vanuit de behoefte om iets te doen aan een situatie die je niet kunt voorspellen. Je probeert te anticiperen op een mogelijk gevaar dat in de toekomst zou kunnen gebeuren en dus gebruik je maatregelen om dat mogelijk risico te controleren. Het idee dat je “iets doet” lijkt vaak het belangrijkste te zijn. Of de genomen maatregelen effectief werken, is bijna bijzaak.’
‘Heel veel van de daders die de aanslagen hebben gepleegd zijn losse projectielen die enkel gekend waren door de veiligheidsdiensten’, stelt de onderzoekster vast. ‘Ze waren geseind want in veel gevallen stonden ze op de lijst van de veiligheidsdiensten, en daarnaast zitten ze niet in het circuit van de jongeren die gevolgd worden via het beleid van de deradicalisering. De meeste jongeren die terechtkomen in een coaching traject rond deradicalisering zijn gewoon schoolkinderen die misschien straffe uitspraken doen, die rebels gedrag vertonen en die geseind worden door leerkrachten die in paniek zijn of door ouders die bezorgd zijn en die met een jeugdwerker gaan praten’.
Wantrouwen
Een ander probleem van het radicaliseringsbeleid is, volgens de onderzoekster, de vaagheid van de term radicalisering en van het beleid, waardoor verschillende thema’s en maatschappelijke domeinen daaronder kunnen vallen.
‘Als het beroepsgeheim van jeugdwerkers en sociale werkers niet meer gegarandeerd is, gaan mensen zich afsluiten en gaan jongeren zich niet openstellen tegenover leerkrachten of jeugdwerkers. En dat isolement is net de beste manier om radicalisering te genereren’
‘Het is een beleid dat verschillende doelstellingen heeft, en dat op zeer verschillende manieren wordt ingezet. Concreet betekent het dat een stad als Leuven, die geen enkel probleem heeft met Syriëgangers, toch geld krijgt om deradicaliseringsbeleid uit te voeren. Ze kunnen voetbalmatchen organiseren of gewoon hun lopende werking verder zetten. Dat kan op het eerste zicht geen probleem zijn. Maar er is wel het risico dat die projecten aan een veiligheidsagenda gebonden zijn op het niveau van de rapportering en de terugkoppeling aan het beleid. De mensen die het geld hebben gekregen, moeten wel tonen dat ze iets hebben gedaan rond radicalisering. Zo ga je op een zeer indirecte manier de kwestie van veiligheid in alle domeinen van de maatschappij installeren’.
‘Heel veel onderzoekers waarschuwen vooral daarvoor. Want één van de effecten van dat beleid is het wantrouwen dat het creëert tussen de burgers en de instituten. Als het beroepsgeheim van jeugdwerkers en sociale werkers niet meer gegarandeerd is, gaan mensen zich afsluiten en gaan jongeren zich niet openstellen tegenover leerkrachten of jeugdwerkers. En dat isolement is net de beste manier om radicalisering te genereren’.
‘We moeten vooral oppassen met dat veiligheidsdiscours overal te gebruiken omdat je daardoor het wantrouwen verder gaat voeden. En vertrouwen is één van de belangrijkste bindmiddelen van de maatschappij. Als je dat kapot maakt heb je geen poot meer om op te staan’, zegt Nadia Fadil.