Hoe duurzaam is transgeen voedsel?
Johan Tavernier
01 maart 2000
De biotechnologie is een succesverhaal zonder weerga. Cijfers van het International Service for the Acquisition of Agri-biotech Applications tonen zwart op wit aan dat het areaal transgene gewassen per jaar ongeveer 4 keren groter wordt. In 1997 stonden er 12,8 miljoen hectaren transgene granen op de wereldbol. In 1998 bedroeg dit reeds meer dan 50 miljoen hectaren.
Het leeuwendeel staat op Noord-Amerikaanse grond. Andere landen volgen op afstand. In volgorde van belangrijkheid zijn het China, Argentinië, Canada, Australië en Mexico. Het gaat voornamelijk om de volgende gewassen: soja, tarwe, maïs, tabak, katoen, rijst en tomaten. Daarnaast zijn er nog enkele andere toepassingen die momenteel nog zeer weinig betekenen, bijvoorbeeld aardappelen, groenten en fruit.
Wat beoogt men eigenlijk met genetische modificatie? Gegevens van C. James betreffende 1997 tonen aan dat het in de meeste gevallen gaat om herbicidetolerantie (54 %), resistentie tegen insecten (31 %) en tegen virussen (14 %). Andere toepassingen zoals de verbetering van kwaliteitskenmerken scoren momenteel minder dan één procent. Maar de ontwikkeling gaat zeer snel, vooral in de Verenigde Staten. Dat biotechnologische toepassingen lucratief zijn, blijkt uit cijfers over meeropbrengsten. Uit onvolledige vergelijkingen kan men opmaken dat de bladopbrengst bij virusresistente tabak gemiddeld stijgt met 5 tot 7 procent en dat men twee tot drie besproeiingen bespaart. Insectresistente Bt-katoen in de Verenigde Staten resulteerde in 1998 in een besparing op insecticiden die geschat wordt op een 120 à 140 dollar per hectare. En het laat zich raden dat maïs die resistent is tegen de stengelboorder meer opbrengt dan tot nog toe gangbaar is.
Dit artikel laat de technische en mercatiele kanten van de hele zaak verder buiten beschouwing en spreekt zich ook niet uit over prognoses. Het bekijkt de ontwikkeling vanuit een principieel gezichtspunt en waagt zich aan een afweging van de verschillende, met elkaar botsende waarden en belangen die hier in het geding zijn.
VERZET EN AANVAARDING
Het zal wel niemand verwonderen dat een organisatie als Greenpeace helemaal niets voelt voor GGO’s (genetisch gemanipuleerde organismen) en dat ook verkondigt met de luidruchtigheid die haar eigen is. In de herfstaflevering van haar magazine uit 1998 luidt het als volgt: “Moeder Natuur wordt voorbijgestoken door de vondsten van de moderne mens. Maar als onderzoekers de levende materie manipuleren, zijn ze dan geen leerling-tovenaars? Wie heeft het meest baat bij deze onrustwekkende loterij waarbij men voor miljoenen dollars de toekomst van onze landbouw, onze voeding, onze gezondheid en ons milieu op het spel zet?”. Maar volgens Greenpeace staan de consumenten vijandig tegenover GGO’s. Als bewijs wordt verwezen naar de resultaten van een enquête die in maart ‘98 in opdracht van de organisatie zelf alleen in Frankrijk is georganiseerd. Volgens die enquête zou 76 percent geen transgeen voedsel willen en zou de meerderheid van de consumenten (63%) en van de boeren (54%) willen dat de Franse regering nooit toelating geeft voor de commerciële teelt van genetisch gemanipuleerde maïs.
Maar het consumentenonderzoek van Hoban, verbonden aan het Amerikaanse Food Marketing Institute spreekt een heel andere taal. Daaruit valt te leren dat in de Verenigde Staten tussen twee derde en drie vierde van de Amerikaanse consumenten bereid is transgeen voedsel te gebruiken. De Japanse consumenten zijn zo mogelijk nog biotechnologie-vriendelijker (82%). In Europa variëren de resultaten van land tot land. In Duitsland, Oostenrijk, Noorwegen en Luxemburg ligt de aanvaardingsgraad onder de vijftig percent. In de overige West-Europese landen is een meerderheid van consumenten bereid voedselproducten te kopen waarin transgeen materiaal verwerkt is, maar nergens bereikt men percentages zoals in de Verenigde Staten of Japan.
Er zijn wetenschappers die de vrees uiten dat men in Europa riskeert achterop te gaan lopen. Ze beweren gemakkelijk dat in Europa - anders dan in de VS - de “maatschappelijke en ethische aspecten een belangrijke rem op het biotechnologisch onderzoek en op het op de markt brengen van transgene planten en dieren betekenen”. Dat is ongetwijfeld zo. Maar is het juist dat de ethische of maatschappelijke bezwaren het gevolg zijn van communicatieproblemen? Vanuit hun gezichtspunt stellen veel wetenschappers dat “het publiek onvoldoende geïnformeerd is over de aard, de gevaren of eerder het gebrek aan risico’s en de gevolgen van de biotechnologie”. Maar het lijkt me veel te simpel alles te herleiden tot een kwestie van informatietekort en van onwetendheid. Denken de meesten onder ons inderdaad nog dat ons voedsel op een natuurlijke wijze tot stand komt en percipiëren we daardoor de biotechnologie als ‘onnatuurlijk’? Steunen de bezwaren van de modale Europese consument op een reeks misverstanden, op onvoldoende kennis, zelfs verkeerde inzichten? Gaat het, bijvoorbeeld bij de discussie over transgene dieren, om emotionele vooroordelen van niet-experts inzake dierenwelzijn die mits een kleine overheidsinspanning en een gerichte infocampagne binnen enkele jaren definitief tot het verleden zullen behoren?
Ik twijfel aan de volledigheid van zo’n diagnose. In de volgende paragrafen illustreer ik mijn twijfel door het ethische of maatschappelijke debat uiteen te rafelen. De leidraad is een schets van een aantal grondhoudingen of attitudes die verklaren waarom men niet alleen verschillend denkt over biotechnologische toepassingen maar in toenemende mate ook over andere aspecten van de landbouwactiviteit als zodanig.
VISIES OVER DUURZAAMHEID EN OPINIES OVER BIOTECHNOLOGIE
Ethische overwegingen over biotechnologische toepassingen worden sterk bepaald door de principiële vraag welke morele status men aan dieren en planten wil toekennen, en dus door normen die onze omgang met dieren of planten kleuren. De visie van mensen op hun verhouding tot dieren of planten speelt een hoofdrol in de evaluatie van verschillende vormen van diergebruik of toepassingen van genetische modificatie bij planten. In het jargon van de milieu-ethiek onderscheidt men hier drie –ismen: het antropocentrisme, het pathocentrisme en het eco- of biocentrisme, met telkens sterkere of zwakkere of meer gematigde versies. De meeste mensen situeren zich ergens op een continuüm van sterk naar zwak. Slechts enkelen vertolken een ‘zuiver’ standpunt. Het pathocentrisme speelt een grote rol in de discussie over transgene dieren. Het ecocentrisme komt in het debat van zodra het over transgene planten gaat.
De verschillende basishoudingen verklaren waarom het spreken over duurzaamheid - duurzame landbouw, duurzame ontwikkeling, duurzame economie, duurzame voedselproductie - nooit tot een maatschappelijke consensus kan leiden. Dat is helemaal het geval wanneer we genetische modificatie taxeren vanuit de noties duurzame veeteelt of duurzame plantenteelt.
De traditionele ethische opvattingen zijn mensgericht of antropocentrisch gekleurd. Vanuit het antropocentrisme steunt men een instrumentele visie op dieren. In een antropocentrische verhaal- en denktraditie wordt de notie intrinsieke waarde beperkt tot mensen: enkel mensen zijn personen! De notie intrinsieke waarde functioneert dus ten aanzien van mensen als een begrenzing van het heersen over medemensen. Men eist eerbied voor de onherleidbare eigenheid van de ander. De meeste mensen die in de landbouwsector actief zijn, denken en handelen vanuit deze traditie.
Dieren en planten hebben geen intrinsieke waarde en zijn nutsgoederen ten behoeve van mensen. Hét motief om aan landbouw te doen is dan: voedselzekerheid garanderen. Iedereen heeft recht op een volwaardig voedselpakket en gezien de toename van de wereldbevolking zal dat in de toekomst geen sinecure zijn. In deze visie zal men bijvoorbeeld gemakkelijk instemmen met de intensieve veeteelt. Genetische modificatie met het oog op productiviteitsstijging of met het oog op allerhande menselijke toepassingen (b.v. xenotransplantatie: dieren beschouwen als orgaanfabriekjes) zal geen probleem vormen. Ook dierexperimenten worden in deze visie aanvaardbaar geacht, weliswaar steeds mits inachtname van bepaalde (wettelijke) randvoorwaarden, met als voornaamste, de wetgeving op het dierenwelzijn. Hetzelfde geldt grosso modo voor de genetische modificatie van planten. Het kan dus niet verbazen dat groene denkers het sterke antropocentrisme onachtzaamheid voor allerlei vormen van natuurverkwisting en aantasting van het dierenwelzijn verwijten.
In een gematigd antropocentrische visie zal men een duurzame landbouw normaliter definiëren als een landbouw die ook in de toekomst kan blijven bestaan. Dit betekent dat de landbouwproductie in al haar facetten geen roofbouw mag plegen en de natuurlijke hulpbronnen of productiemiddelen (bodem, lucht en water) zodanig dient te behouden dat de toekomstige productiemogelijkheden niet aangetast worden. Zo gedefinieerd staat “duurzaamheid voor een economisch rendabele productie van voldoende voedsel van hoge kwaliteit, gezond en omgevingsvriendelijk, die verantwoord tegemoet komt aan de vraag van de maatschappij, het milieu en de landbouwsector” (Van Bockstaele).
PATHOCENTRISME EN ECOCENTRISME
Uit de scherpe kritiek op het antropocentrisme zijn het pathocentrisme en het ecocentrisme gegroeid. Ze presenteren zich als basishoudingen waarin een niet-instrumentele visie op dieren of planten ontwikkeld wordt. De discussies tussen de drie verhaaltradities verklaren waarom een eeuwenoude consensus verloren gaat. De discussie tussen het antropocentrisme en het pathocentrisme bijvoorbeeld heeft ertoe geleid dat vleesverbruik, jacht, dierentuinen, voedersystemen, rituele slachtingen, kweekmethoden of diermedicijnengebruik op de helling komen te staan. Pathocentristen zullen de aanvaardbaarheid van genetische modificatie van dieren, intensieve veehouderij of dierexperimenten betwisten om de simpele reden dat ‘all animals are equal’. Ze veroordelen genetische modificatie zowel bij mensen als bij dieren, uitzondering gemaakt wellicht voor somatische gentherapie. Het ecocentrisme zal zich op grond van andere motieven kanten tegen genetische modificatie van planten. De notie kwetsbaarheid speelt hierin een grote rol.
Uiteraard kleuren deze visies de invulling van het begrip duurzaamheid. Voor het ecocentrisme kan enkel een biologisch-dynamische landbouw doorgaan als een acceptabele duurzame landbouw. Conventionele landbouwtechnieken - hoe goed ook toegepast - worden hier als niet-duurzaam gezien (cf. de opvattingen van V.E.L.T.).
Er zijn ook veel tussenvormen denkbaar. Gematigde antropocentristen die niet onverschillig zijn voor de ideeën van het pathocentrisme zullen bijvoorbeeld genetische modificatie aanvaardbaar vinden voor zover het resultaat of nut voor mensen van fundamenteel belang is (b.v. xenotransplantaties). Gentechnische modificatie met het oog op perifere of futiele menselijke belangen is dan zeer betwistbaar of zelfs onaanvaardbaar (b.v. genmanipulatie met het oog op een grotere vleesproductie).
De discussie over de aanvaardbaarheid van gentechnische ingrepen betreft evenzeer de niet onbelangrijke vraag naar een ethische beoordeling van octrooien op transgene dieren of planten. Het oordeel over de zinvolheid van octrooiaanvragen is – naast de discussie over de wenselijkheid van het verlenen van octrooien - uiteraard afhankelijk van de vraag of men de genetische modificatie van dieren of planten aanvaardbaar acht. Vanuit de bovenvermelde overwegingen komt men dus altijd tot uiteenlopende ethische standpunten.
TRANSGENE PLANTEN: DUURZAAM?
Genetische modificatie van planten roept in tegenstelling tot transgene dieren in de samenleving veel minder weerstanden op omdat het ecocentrische gedachtegoed momenteel niet wijd verspreid is en dus de antropocentrische invulling van duurzame landbouw meer aanhangers telt. De voornaamste ethische criteria in dit bereik, houden verband met de elementen van de reeds geciteerde definitie van duurzaamheid: we moeten zorgen voor (a) voldoende voedsel (b) van een hoge kwaliteit, (c) gezond en omgevingsvriendelijk, (d) geproduceerd op een manier die verantwoord tegemoet komt aan de vraag van de maatschappij, het milieu en de landbouwsector. Dat transgenese absolute garanties moet bieden op het vlak van ‘gezond’ voedsel spreekt voor zich. Het is de voornaamste ethische eis. Het voorlopig invoerverbod van Luxemburg en Oostenrijk bevestigt dit. Risicoanalyse is een zaak van wetenschappelijk onderzoek. Daar besteed ik hier verder geen aandacht aan.
Zoals het ‘harde’ pathocentrisme genetische modificatie van dieren verwerpt, zal het uitgesproken ecocentrische gedachtegoed genetische modificatie van planten verwerpen, ook op grond van een specifieke visie op ‘gezond’ voedsel en ‘duurzame landbouw’. De meeste voorstanders van het ecocentrisme achten biotechnologie en duurzaamheid onverenigbaar.
Ik redeneer nu verder in de termen van een gematigd of ‘gemodificeerd’ antropocentrisme. Voorop staat dan de zorg voor ‘voldoende voedsel’. Genetische modificatie met de bedoeling planten toleranter te maken voor abiotische factoren (koude, vorstbestendigheid, droogte- of zouttolerantie) verdient daarom zonder meer aanbeveling. Dat komt tegemoet aan de belangrijke ethische eis, ook in de toekomst, voor een groeiende wereldbevolking voldoende voedsel te produceren.
Ook kwaliteitsverbetering (voedingswaarde, bewaarbaarheid, bakkwaliteit) lijkt me aanvaardbaar. Als men via biotechnologische technieken deze doelstellingen efficiënter, gerichter en sneller kan bereiken, lijkt me dit winst te zijn. Genetische modificatie met het oog op duurzame resistentie tegen ziekten, plagen of schadelijke insecten, voor zover ze resulteert in een duidelijk en aanwijsbaar verminderde inzet van schadelijke bestrijdingsmiddelen, is vanuit een antropocentrische gezichtshoek zonder meer aanvaardbaar. Ze komt tegemoet aan de ethische eis om meer voedsel te produceren op een meer milieuvriendelijke manier. Ook stikstoffixatie biedt het perspectief op milieuwinst. De productie van chemische en farmaceutische componenten via planten kan eveneens positief geëvalueerd worden. Zelfs de verbetering van eigenschappen die voor de landbouw belangrijk zijn (oogstbaarheid, persistentie) kan in dit rijtje geplaatst worden. Bovendien biedt een efficiëntere voedselproduktie de mogelijkheid om de totale landbouwoppervlakte te reduceren zodat een voldoende areaal ter beschikking blijft of komt voor andere doeleinden: recreatie, natuurgebied, herbebossing.
Men moet echter voldoende aandacht hebben voor de stemmen die uiting geven aan de vrees voor bepaalde gevolgen. De bezwaren zijn ongelijksoortig. Naast de vermelde ecocentrische bezwaren vrezen sommigen voor een vergroting van de milieubelasting. Persoonlijk heb ik moeite om de voordelen van herbicidetolerantie in te schatten, tenzij het duidelijk aanwijsbare voordeel voor landbouwers dat de onkruidbestrijding beter lukt. Te vrezen valt echter dat herbicidetolerantie kan leiden tot een overmatig gebruik van totaalherbiciden, hoewel ze minder toxisch en beter afbreekbaar zijn dan de gangbare onkruidbestijdingsmiddelen. In die zin is het bijzonder jammer dat er zoveel onderzoeksgeld gegaan is naar de productie van herbicide tolerante planten, terwijl andere toepassingen van genetische modificatie (bv. nitrogen fixing cereals) een evidenter maatschappelijk voordeel bieden. Het wordt helemaal te gortig als het waar zou zijn dat kunstmestfirma’s in de Verenigde Staten patenten voor genetisch gemanipuleerde planten met het oog op stikstoffixatie zouden opkopen om er niets mee te doen, dus louter om hun marktpositie te beschermen.
De biotechnologie is geen schaal-neutrale technologie. Er komt geen trendbreuk in het grootschaliger worden van landbouwbedrijven. Hier rijst een ernstig probleem voor landbouworganisaties: hoe zal men de distributieve rechtvaardigheid garanderen op nationaal vlak, maar ook op internationaal vlak? In West-Europa gaat dit bovendien gepaard met prijsverlagingen voor sommige producten. De introductie van transgene planten zal ook leiden tot een nog sterkere greep van grote multinationale bedrijven op de voedselvoorziening (b.v. het samengaan tussen zaadbedrijven en fytofarmaceutische bedrijven). Deze evolutie impliceert waarschijnlijk een verminderde autonomie van de boeren. Waarschijnlijk zal de introductie van transgene gewassen de tendens naar grootschaligere monoculturen versterken, een gevolg van de eis om economisch rendabel te blijven, gezien de gestegen technische kosten (onder meer veroorzaakt door de patentbescherming). Dit druist in tegen een van de basisideeën van een duurzame plantenteelt, nl. zoveel mogelijk diversiteit in gewassen en vee te behouden, in harmonie met het landschap.
BESLUIT
Wie vanuit een gematigd antropocentrisch gekleurd ethisch gezichtspunt een kosten-baten-analyse maakt, moet erkennen dat transgenese van planten een bijdrage kan leveren tot een duurzame landbouw. Transgenese biedt de mogelijkheid de voedselopbrengst te verhogen zonder grotere milieubelasting door bodemuitputting of door overmatig pesticidegebruik of overdreven bemesting. Een betere ziekte- en plaagresistentie zal de huidige belasting van het milieu drastisch reduceren door een lagere input van fytoproducten. Een verbeterde efficiëntie van sommige produktiefactoren of nieuwe produktiemogelijkheden (b.v. de aanmaak van medicijnen) kan interessante perspectieven bieden voor de landbouw. Op macro-vlak zullen de nieuwe transgene plantenrassen naast een verbetering van de voedselzekerheid en voedselveiligheid ook bijdragen tot een gezondere leefomgeving.
Maar toepassingen die geen duidelijk aanwijsbaar voordeel op dit vlak leveren, zijn onaanvaardbaar. De biotechnologie zal echter niet leiden tot een trendbreuk in het grootschaliger worden van de bedrijven, integendeel. Ook de autonomie van de boeren zal waarschijnlijk verder aangetast worden. De uitdagingen voor de landbouworganisaties worden er dus niet kleiner door.
Ten slotte dient nog dit gezegd. Het spreekt voor zich dat men de autonomie van de consument dient te respecteren. Respect voor consumentenvoorkeuren, zelfs al steunen die niet op wetenschappelijke informatie (voorkeuren zijn altijd subjectief!), is een ethische eis. Gescheiden verwerking van transgene gewassen en eerlijke etikettering of labelling zijn daarvan de consequenties.
Johan De Tavernier is theoloog en verbonden aan het CABME, het Centrum voor Agrarische bio- en milieu-ethiek van de Katholieke Universiteit van Leuven
H. BEERLANDT & L. DRIESEN, Biotechnologie en duurzame landbouw, Leuven, 1994.
A. DYSON & J. HARRIS (eds.), Ethics and Biotechnology, London-New York, 1994.
C. JAMES, Global Status of Transgenic Crops in 1997, in ISAAA Briefs No. 5, Ithaca (N.Y.), 1997.
P.J.H. KOCKELKOREN, Van een plantaardig naar een plant-waardig bestaan. Ethische aspecten van biotechnologie bij planten, Twente, 1993.
M.P.T. LEAHY, What Animals Are: Consciousness, Perception, Autonomy, Language, in ID., Against Liberation. Putting Animals in Perspective, London-New York, 1991, p. 140-166.
T. REGAN, All That Dwell Therein: Animal Rights and Environmental Ethics, Berkeley, 1982.
T. REGAN, The Case for Animal Rights, Berkeley, 1983.
B.E. ROLLIN, Animal Rights and Human Morality, New York, 1981.
B.E. ROLLIN, The Legal and Moral Bases of Animal Rights, in H. MILLER & W. WILLIAMS (eds.), Ethics ans Animals, Clifton (N.J.), 1983, p. 107-132.
R. RYDER, Animal Revolution. Changing Attitudes Towards Speciecism, Cambridge, 1989.
P. SINGER, All Animals Are Equal, in Philosophical Exchange 1 (1974) nr. 5, herdrukt in T. REGAN & P. SINGER (eds.), Animal Rights and Human Obligations, Englewood Cliffs, 1976, p. 148-162.
P. SINGER, Animal Liberation. A New Ethics for Our Treatment of Animals, London, 1976.
R. STRAUGHAN, Ethics, Morality and Crop Biotechnology, Cambridge, 1992.
P. TAYLOR, Respect for Nature. A Theory of Environmental Ethics, Princeton, 1986; 2de ed., 1989.
E. VAN BOCKSTAELE, Mogelijkheden van biotechnologie en moleculaire biologie in de plantenveredeling en bijdrage tot duurzaamheid (KVIV-paper), Antwerpen, 1998, p. 31-38.
H. VERHOOG, The Concept of Intrinsic Value and Transgenic Animals, in Journal of Agricultural and Environmental Ethics (1992) nr. 2, p. 147-160.
J.M.G. VORSTENBOSCH, Ethics and Biotechnology, in Livestock Production Science 36 (1993) 91-119.
W. ZWEERS, Intrinsieke waarde als begrenzing van het maken, in W. ACHTERBERG e.a. (eds.), Natuur: uitbuiting of respect? Natuurwaarden in discussie, Kampen, 1989, p.72-97.