Meer mensen ontheemd door ontwikkeling dan door natuurrampen

Analyse

Meer mensen ontheemd door ontwikkeling dan door natuurrampen

Meer mensen ontheemd door ontwikkeling dan door natuurrampen
Meer mensen ontheemd door ontwikkeling dan door natuurrampen

Mensen vluchten voor oorlog, vervolging, rampen of een ronduit uitzichtloze toekomst. Maar elk jaar moeten er ook zowat 15 miljoen mensen huis, veld en gemeenschap achterlaten omdat ze plaats moeten maken voor grote dammen, mijnen of andere grootschalige projecten van economische ontwikkeling.

De achtjarige Sandhya Rani haalt vandaag water op ongeveer een halve kilometer van haar huis in PettaMettaPally, een dorp in de Zuid-Indiase deelstaat Andhra Pradesh. Dat zal over enkele jaren veranderen, als de meer dan twee kilometer lange en vijftig meter hoge Polavari-dam afgewerkt zal zijn. Alleen zal Sandhya daar geen voordeel uit halen, want het water zal haar dorp helemaal onder water zetten.

Volgens de regering zullen er niet minder dan 276 dorpen overstroomd worden en zullen zeker 200.000 mensen moeten verhuizen – volgens tegenstanders gaat het zelfs om 300.000 mensen. Al die mensen, zegt Stella Paul in een recent artikel voor Reuters, worden door deze dam “ontwikkelingsvluchtelingen”.

De dorpelingen uit Andhra Pradesh zijn niet de enige slachtoffers van grootschalige ontwikkeling. Volgens migratie-expert Bogumil Terminski, in zijn recente boek Development-Induced Displacement and Resettlement, worden er wereldwijd elk jaar vijftien miljoen mensen uit hun huizen, dorpen of wijken gezet om plaats te maken voor grootschalige infrastructuur die economische ontwikkeling moet dienen. Daarmee vormen deze “ontwikkelingsvluchtelingen” – een term die Terminski liever vermijdt, hij verkiest het academisch correctere “DIDR” uit de titel van zijn boek – de grootste groep langdurig ontheemden. Want wie voor een overstroming of aardbeving op de vlucht gaat, keert meestal snel terug. En zelfs conflicten duren in de regel minder lang dan ontwikkelingsprojecten, die bijna altijd onomkeerbaar zijn.

Bij de “ontwikkeling” waarvoor mensen moeten wijken, gaat het volgens Terminski niet alleen om megadammen en irrigatieprojecten, maar ook om onder andere wegen- of spoorweginfrastructuur, ontginning en vervoer van minerale rijkdommen, uitbreiding of herinrichting van steden, ontbossing en uitbreiding van plantagelandbouw.

De omvang definiëren van een veronachtzaamd fenomeen, dat zich bovendien afspeelt in achtergebleven binnenlanden, is altijd moeilijk, maar Terminski baseert zich op heel wat studies om tot zijn cijfers te komen. Twee van de opvallendste cijfers uit zijn onderzoek: in China werden tussen 1950 en 2008 70 miljoen mensen verplaatst voor ontwikkelingsprojecten, en over dezelfde periode zouden er in India 50 miljoen mensen gedwongen verhuisd zijn, waarvan 40 miljoen voor dammen en 2,5 miljoen voor mijnbouw.

Dat de aantallen ontheemden in deze twee Aziatische giganten zo enorm zijn, heeft uiteraard te maken met de omvang van hun bevolkingen, maar ook met het economische ontwikkelingsbeleid dat beide landen gevolgd hebben.

© Gie Goris

Honderden dorpen werden onder water gezet door de bouw van de Bangsaradam in Madhya Pradesh, India

© Gie Goris

U zult allen verdrinken

De twee opvallendste voorbeelden van impact van economische infrastructuur op massa’s burgers zijn respectievelijk de Drieklovendam in China en het Narmada-dammenproject in India. Voor de Drieklovendam moeten wellicht 1,26 miljoen mensen wijken, voor de dammen op de Narmada ongeveer 320.000 mensen, terwijl 90.000 hectare bos verloren gaat.

Bij de bouw van grote dammen voor waterkracht of irrigatie worden overigens niet alleen de onmiddellijke omwonenden getroffen. Stroomafwaarts verliezen tienduizenden mensen ook hun land en hun huis als gevolg van de kanalen, wegen, hoogspanningsleidingen en industriële projecten die vaak volgen zodra er een grote dam gebouwd is, terwijl anderen hun vis-, jacht- of graasgronden verliezen als gevolg van de komst van dammen of mijnen. Maar deze “secundaire slachtoffers” worden niet meegeteld in de schattingen.

Vlak na de onafhankelijkheid zei N.V. Gadgil, de minister die verantwoordelijk was voor een groot dammenproject, dat ‘iedereen die losgerukt zou worden van zijn grond zijn schop zal ruilen voor een fatsoenlijk huisje, duisternis voor licht en fanatisme voor geloof’. In 1961 klonk minister van Financiën Morarji Desai héél anders toen hij de bewoners van een zone rond een nieuwe dam toesprak: ‘Wij zullen u vragen uw huizen te verplaatsen zodra de dam gebouwd is. Als u verhuist, is het goed. Anders zullen we de sluizen openzetten en zult u allen verdrinken.’ Sinds de onafhankelijkheid werden er in India al meer dan 3500 grote dammen gebouwd.

Geef ons scholen en bossen

Mijnbouw, de tweede belangrijke factor in ontheemding in India, speelt een belangrijke rol in de economische boom van de voorbije jaren. India is de grootste producent ter wereld van mica, de tweede van chroomijzersteen en bariet, de derde van steenkool en bruinkool, de vierde van ijzererts, de vijfde van bauxiet en ruw staal, de zevende van mangaan en de achtste van aluminium. Tachtig procent van de mineraalontginning in India vindt plaats in bovengrondse mijnen, wat meteen de grote ecologische en sociale impact verklaart.

In de Indiase deelstaat Odisha, vroeger Orissa, kregen de inwoners van het dorp Kucheipadar te maken met de komst van een grote aluminiumsmelterij naast het dorp en de vernietiging van heuvels en bossen voor de ontginning van bauxiet. Bij een confrontatie met de politie vroeg Bhagavan Majhi, een van de inheemse leiders van het dorpsverzet, aan de politiechef: ‘Sir, wat bedoelt u met ontwikkeling? Kunt u het verdrijven van mensen van hun grond ontwikkeling noemen? Zouden de mensen waarvoor de ontwikkeling bedoeld is er ook niet de vruchten van moeten plukken? En zouden de generaties na hen er ook niet van moeten kunnen profiteren? Dat is ontwikkeling, toch? Het kan toch niet louter bedoeld zijn om de hebzucht van een paar ambtenaren te bevredigen?’

Rakesh Kalshian, die de gebeurtenissen van Kucheipadar vertelt als een van de vele conflictverhalen rondom mijnbouw in India, citeert Bhagavan Maji in de inleiding van het boek Caterpillar and the Mahua Flower. Tremor in India’s Mining Fields. ‘Wat wij willen,’ zegt Maji, ‘is permanente ontwikkeling. Voorzie in irrigatie voor onze velden. Geef ons ziekenhuizen. Geef ons medicijnen. Geef ons scholen en leerkrachten. Zorg dat we land en bossen hebben.’

© Gie Goris

Inwoners van Bujbuja in India dreigen zich te verbranden op klaargelegde brandstapels als ze moeten verhuizen voor een elektriciteitscentrale

© Gie Goris

Verhoogd risico op verpaupering

De Polavari-dam in Andhra Pradesh zal een reservoir creëren van 2,2 biljoen liter water, dat via kanalen naar verafgelegen regio’s gevoerd wordt om daar 280.000 hectare landbouwland te irrigeren. Bovendien moet de dam 960 megawatt hernieuwbare energie produceren, nodig om de industrialisering en verstedelijking van Andhra Pradesh mogelijk te maken. Het is dus niet dat de bouw van grootschalige economische infrastructuur geen voordelen heeft.

Het grote pijnpunt in de grootschalige ontwikkelingsprogramma’s van de Indiase staat is de oneerlijke verdeling van lasten en baten en de gebrekkige compensatie voor mensen die de negatieve gevolgen ervan moeten dragen. Walter Fernandes, de eerste Indiase onderzoeker die het fenomeen van DIDR voor India in kaart bracht, schrijft daarover: ‘Het zijn zonder uitzondering inheemse en arme mensen die de prijs betalen, terwijl de voordelen van de ontwikkeling ten goede komen aan stedelijke en rijkere lagen van de bevolking.

De grootschalige ontwikkelingsprojecten van India hebben geleid tot een overdracht van middelen van de zwakkere sectoren van de samenleving naar die welke al bevoorrecht waren.’ Fernandes stelt ook dat drie op de vier ontheemden sinds de onafhankelijkheid in 1947 nog steeds op hervestiging en herstel wacht.

Het rapport Rich Lands, Poor People van het Center for Science and Environment in Delhi stelt dat de ‘onvrijwillige verplaatsing van mensen enorme psychologische trauma’s veroorzaakt als gevolg van de ontwrichting van de gevestigde manier van leven van de betrokkenen. Productiesystemen worden ontmanteld, nauw verweven verwantschapsgroepen raken verspreid, diepgewortelde relaties worden verbroken, traditionele bronnen van inkomen en werk gaan verloren, banden met markten houden op te bestaan, en tradities in verband met voedselzekerheid en onderling krediet verdampen.’

‘Bestaande systemen van sociale verhoudingen en leiderschap verliezen hun geloofwaardigheid. Voorouderlijke heilige plaatsen, monumenten en de hele betekenis van geschiedenis en culturele identiteit gaan onherroepelijk verloren. Aangezien de meerderheid van de gedwongen verplaatsingen inheemse en andere kwetsbare gemeenschappen treft, zijn de betrokkenen niet in staat de plotselinge en dramatische veranderingen in hun traditionele manier van leven op te vangen.’

Michael M. Cernea analyseerde de problematiek voor de Wereldbank en ook hij concludeerde dat ontwikkelingsvluchtelingen op bijna alle vlakken een sterk verhoogd risico lopen op verpaupering. Het verlies van grond, werk, huis en gemeenschapsgoederen is heel vaak permanent en resulteert in slechtere gezondheid en voeding, slechtere toegang tot onderwijs en de teloorgang van de sociale samenhang. De lijst is lang, maar niet eens exhaustief.

Andere auteurs wijzen op de achteruitgang op het gebied van mensenrechten, vrouwenrechten en culturele eigenheid. En om het allemaal nog erger te maken, stellen onderzoekers vast dat verplaatste bevolkingen na verloop van tijd soms wéér hun moeizaam opgebouwde nieuwe leven opnieuw moeten opbreken en achterlaten voor weer andere ontwikkelingsprojecten. Theodore Downing heeft het in zijn Avoiding New Poverty: Mining-Induced Displacement and Resettlement dan ook over de creatie van een ‘vlottende bevolking van door ontwikkeling gecreëerde armen’.

Inheemsen betalen het gelag

In India, net als op de meeste plaatsen in Latijns-Amerika waar grootschalige economische projecten mensen verdinglijken, zijn de getroffen gemeenschappen overwegend inheemsen of adivasi’s. Volgens Walter Fernandes in Hundred Years of Involuntary Displacement in India is veertig procent van de ontwikkelingsontheemden inheems, en bij mijnbouwprojecten is het zelfs meer dan de helft. De adivasi’s vertegenwoordigen slechts 6 tot 8 procent van de Indiase bevolking.

In sommige districten van Odisha is meer dan de helft van het land dat tot inheemse gemeenschappen behoorde de voorbije decennia onteigend en doorgeschoven naar mijnfirma’s. In de periode 1950 tot 1976 ging in India 4,3 miljoen hectare bos – de habitat van adivasi’s en dalits of kastelozen – verloren ten voordele van landbouw, landsverdediging, waterkracht, irrigatie, mijnbouw, urbanisatie, wegen en andere elementen van modernisering en ontwikkeling, zegt onderzoeker Smriti Das in Pressure for Conversion of Forestland to Non-Forest Users in India.

De lage sociale status van adivasi’s en hun gebrek aan vertrouwdheid met het functioneren van de moderne staat maken deze mensen extra kwetsbaar. Vaak hebben ze geen formele eigendomstitels van de grond die ze bewerken of waarop ze wonen. En in de uitzonderlijke gevallen dat de staat of de projectontwikkelaar financiële compensatie biedt voor het verlies van land, zijn de inheemsen niet in staat de waarde van hun grond juist te taxeren of de plotselinge geldsommen vruchtbaar te beheren.

© Gie Goris

Dorpelingen die op de clucht moesten gaan voor overstromingen door de Bangsaradam in India moeten opnieuw wijken voor een elektriciteitscentrale

© Gie Goris

Tegenover de allesoverheersende roep naar meer en snellere ontwikkeling, klinkt soms ook een pleidooi voor milieubescherming. Het probleem met dat alternatief, zegt Sunita Narain van het Centre for Science and Environment, is dat ook natuurbehoud inheemsen van hun traditionele woon- en werkgrond verdrijft. Dat gebeurt wanneer er natuurreservaten afgebakend worden zonder rekening te houden met het feit dat de wouden bewoond worden, maar ook als gevolg van verplichte herbebossing wanneer er toestemming gegeven wordt om woud te kappen voor een industrieel project.

In de periode 2006-2012 verplichtte de Indiase staat de aanplanting van 104.000 hectare compensatiebossen, vaak op gronden die door dorpsbewoners gebruikt worden als gemeenschappelijke graasgronden. Dit soort maatregelen, hoe goedbedoeld ook, ‘maakt mensen tot vijanden van het woud, in plaats van tot beschermers’, zegt Narain. In werkelijkheid werd slechts 7280 hectare aangeplant, maar de perceptieschade is aangericht, en de overheidsmiddelen zijn wellicht verduisterd.

De opeenstapeling van uitsluiting, verbanning en marginalisering vergroot de kloof tussen de miljoenen armsten in India en de succesvolle middenklasse. Er wordt al jaren voor gewaarschuwd dat die vervreemding voeding geeft aan de maoïstische opstand, die vooral sterk staat waar adivasi’s en dalits bedreigd worden door mijnbouw- of andere industriële projecten. ‘De Polavari-dam is er voor enkele rijken, maar zal marginale boeren en inheemsen schaden’, zegt Madkami Sena, een maoïstische leider. ‘De regering zou beter kleinere dammen en waterreservoirs bouwen om voor irrigatie te zorgen.’ Die taal vindt meer weerklank bij de inheemsen dan de lofzangen op economische groei die in de steden zo populair zijn.

Dit artikel werd geschreven voor het winternummer van MO*magazine. Voor slechts €20 kan u hier een jaarabonnement nemen!