Bolivia's zilvermijnen, erfenis van de gruwelijke Spaanse kolonisatie
“‘Potosí, de stad die de wereld het meest heeft gegeven en het minst heeft’
Na eeuwen van brute Spaanse exploitatie en dwangarbeid is de Cerro Rico de Potosí in Bolivia nog steeds een van de grootste zilvermijnen in Bolivia en in de wereld.
MM CC BY-SA 2.0
‘De stad die de wereld het meest heeft gegeven en zelf het minst heeft’, zo staat te lezen op pagina 46 van Eduardo Galeano’s De aderlating van een continent. Die stad, dat is Potosí. Gelegen in het zuiden van Bolivia en op meer dan 4000 meter boven de zeespiegel, waarmee het een van de hoogste steden ter wereld is.
En deze plaats zou de wereld het meest hebben gegeven? Toch zeker aan de Spanjaarden, die de stad in 1545 “ontdekten.” Daarmee werd de ‘illusie van de heuvel waar zilver uit stroomde werkelijkheid’, aldus Galeano.
Zilveren brug
Want dat is waarvoor de stad tot op heden bekendstaat: zilver. Dat zilver werd gewonnen in de mijnen van de Cerro Rico (Rijke Berg) ten zuiden van de stad en vloeide daarna massaal richting Europa. Potosí profiteerde en floreerde, Spanje deed vooral dat eerste. ‘Een Potosí waard zijn’ werd een uitdrukking en in en rond de stad weet iedereen dat men met al het ontgonnen zilver een zilveren brug had kunnen bouwen tussen Potosí en Spanje.
In de eerste anderhalve eeuw na de ontdekking leverde Potosí driemaal de hele Europese zilverreserve
Of dat nu eerder als metafoor moet worden gezien of niet, zeker is dat het om gigantische hoeveelheden zilver ging. In de eerste anderhalve eeuw na de ontdekking leverde Potosí driemaal de hele Europese zilverreserve, aldus Galeano.
Bolivia is met andere woorden de voedingsbodem geweest voor de rijkdom van de rijkste landen en de zilverstroom een voorbeeld van oorspronkelijke accumulatie voor de latere kapitalistische economieën in Europa.
Rond 1650 telde Potosí ongeveer 160.000 inwoners en was het een van de grootste en rijkste steden ter wereld, waar volgens Galeano een ‘rijke en ordeloze’ samenleving was ontstaan. Prachtig versierde kerken, speelholen en dansscholen, salons, theaters en feestzalen, luxueuze (grond)stoffen van overal ter wereld, beroepsgokkers en beroemde prostituees, feesten die dagenlang duurden… Het kon niet op in Potosí.
Acht miljoen indianenlijken
Vandaag blijft er van die rijkdom nog weinig over. Enkel ‘de vage herinnering aan haar gloriedagen, de ruïnes van haar kerken en paleizen en acht miljoen indianenlijken’, schreef Galeano in 1976. De inheemse bevolking werd gedwongen vier maanden in de mijn te werken, zes dagen op zeven.
Ook uit Peru en de Atacama-regio in Chili werden er mensen richting Potosí gedwongen, net als zwarte slaven die nooit konden wennen aan de hoogte en daarom bijvoorbeeld werden ingezet op de lagergelegen cocaplantages elders in het land. Vele mijnwerkers stierven, ook aan ziektes.
Tegenwoordig sterven er nog steeds mijnwerkers. Weliswaar minder massaal dan toen, maar drie à vier doden per maand op zo’n 7500 mijnwerkers, dat is nog steeds ontstellend veel. Als je daarbij degenen optelt die lijden aan stoflong en andere ziektes, dan sterven er volgens Antonio, gids in de mijnen en vroeger zelf mijnwerker, wel tien mensen per maand aan de gevolgen van dit werk.
Psychologische gevolgen
Bovendien zijn er niet enkel fysieke gevolgen, maar ook psychologische. Rond het middaguur kauwt mijnwerker Santos een halve zak cocabladeren. Antonio legt uit dat de meeste mijnwerkers niet eten omdat deeltjes van de giftige mineralen zich zouden kunnen vermengen met het eten en zo in het lichaam belanden.
In de vijftien jaar dat Santos in de mijn werkt, verloor hij al drie familieleden aan de gevolgen van het werk
Santos heeft rotte tanden, zit onderuitgezakt, zegt amper een woord en staart voor zich uit. In de vijftien jaar dat hij in de mijn werkt, verloor hij al drie familieleden aan de gevolgen van het werk. Nu blijven enkel hij en zijn broer over.
Het spreekt voor zich dat dat iets doet met een mens, dat demonen en alcoholisme daardoor meer kansen krijgen. Ook voor de families van de mijnwerkers is het een moeilijk bestaan, de stress en de angst die hen te beurt valt, is niet te onderschatten.
Velen werken al in de mijn sinds hun zestiende of jonger. Tegenwoordig zou er geen kinderarbeid meer worden getolereerd, maar vroeger was dat de normaalste zaak van de wereld in de mijnen van Potosí. Antonio’s vader bijvoorbeeld begon op zijn tiende en stierf aan de gevolgen van het werk op zijn veertigste, Antonio’s grootvader liet het leven toen hij 45 jaar oud was.
Ook Antonio zelf werkte in de mijn gedurende vijf jaar, maar prijst zich gelukkig dat hij nu de kost verdient als gids. Roken als een Turk doet hij echter nog steeds en ook over alcohol consumeren hoef je hem niets te leren.
Todo cumbia, nada cambio
Met dat alles in het achterhoofd zou je kunnen verwachten dat mensen ander werk gaan zoeken, maar daar ligt net het probleem: er is amper ander werk in Potosí. In de horeca, in winkels en als chauffeur misschien nog wel, maar die jobs zijn al grotendeels bezet. Er zijn geen fabrieken, buiten die van brouwerij Potosina dan. Bovendien verdienen de mijnwerkers minimaal 150 bolivianos per dag, wat hoog is naar Boliviaanse normen, zeker in vergelijking met andere jobs.
President Evo Morales beloofde vele jaren geleden nochtans fabrieken, een ziekenhuis met longspecialisten en een internationale luchthaven opdat er meer toerisme zou komen, aldus Antonio. Daar kwam echter niets van in huis, de stad en de mijnwerkers bleven in de kou staan. Bij die laatsten lijkt de bejubelde president bijgevolg niet al te populair te zijn. ‘De Boliviaanse staat heeft een historische schuld ten opzichte van Potosí’, zegt Antonio. En ook: ‘Todo cumbia, nada cambio.’
De Cerro Rico is al lang niet meer de heuvel waar zilver uit stroomt, over vijftig jaar zijn er misschien geen mineralen meer te vinden
Evenmin onbelangrijk: over vijftig jaar zijn er misschien geen mineralen meer te vinden in de Cerro Rico, en wat dan? De berg is al lang niet meer de ‘heuvel waar zilver uit stroomt’, tegenwoordig gaat eerder het om een soort gruismengeling waar zowel zilver, tin als zink uit worden gedistilleerd. Veel pure mineralen worden er niet meer ontgonnen.
Na eeuwen van exploitatie en de gigantische dodentol denk je als buitenstaander: sluiten die handel. De mijnwerkers ter plaatse zouden dat idee vermoedelijk minder enthousiast onthalen, tenzij er een alternatief geboden wordt. Een alternatief dat er echt wel moet komen, ooit.