Arbeid, sociale normen en arbeidersbeweging in Vlaanderen geglobaliseerd
01 december 2003
“Werk is de sleutel tot geluk”. Dat is een geloofspunt van zowat iedere westerling. Werk zorgt voor inkomen, voor contacten, voor ontwikkelingskansen, voor zekerheid. En toch. Onze moderne, hypergesofistikeerde maatschappij slaagt er vooralsnog niet in om iedereen (gelijke) toegang tot fatsoenlijk werk te geven. Wereldwijd zijn er 180 miljoen mensen die geen werk hebben. Voor 99% onder hen betekent dit ook dat zij moeten overleven zonder inkomen en gedoemd zijn tot de bedelstaf.
Maar we hebben het hier natuurlijk over decent werk. Werk is slechts een sleutel tot geluk als het inderdaad ook inkomen, contacten, ontwikkelingskansen en zekerheid oplevert. En hier moeten we constateren dat onze moderne maatschappij duidelijk een probleem heeft. Vier miljard mensen – driekwart van de wereldbevolking – vinden geen arbeid in de formele, goed gestructureerde economie. Ze scharrelen wat inkomen bijeen door te werken als schoenpoetser, fietstaxibestuurder, prostituee of gouddelver. Uitbuiting en sociale wantoestanden zijn hier veeleer regel dan uitzondering. Kinderen, vrouwen en leden van etnische minderheden zijn het vaakst het slachtoffer van deze erbarmelijke situaties. Hen worden levenskansen ontnomen. Naar schatting 115 miljoen kinderen op schoolleeftijd zien helemaal nooit een schoolgebouw aan de binnenkant, 211 miljoen kinderen proberen schoolgaan te combineren met werken.
Maar ook in de formele sector is het niet altijd peis en vree. Een groot deel van de 335.000 mensen die jaarlijks de dood vinden op het werk, is actief in de formele sector. En wat te denken van de miljoenen mensen die te weinig betaald worden voor wat ze presteren, van de discriminatie ten aanzien van vrouwen op de werkvloer, van het verbod op vrije vakbonden in vele landen en sectoren? Als westerlingen met ons ‘performant sociaal systeem’ hoeven we geen al te hoge borst op te zetten. De OESO berekende dat ongeveer tien procent van de mensen in onze landen onder de armoedegrens leeft. Het grootste deel krijgt geen kansen in het arbeidscircuit.
Daarom pleiten organisaties als de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) van de Verenigde Naties ervoor om wereldwijd een aantal fundamentele arbeidsnormen te laten erkennen. Ieder land zou op zijn minst de volgende normen moeten aanvaarden: vrijheid van vakvereniging, recht op sociaal overleg, verbod op slaven- en dwangarbeid, verbod op de ergste vormen van kinderarbeid en niet-discriminatie op basis van geslacht, religie of afkomst.
De Internationale Arbeidsorganisatie benadrukt ook dat het stimuleren van decent werk een belangrijke bonus oplevert, vooral voor de armen. Zo wees Juan Somavia, de algemeen directeur van de IAO, er tijdens de Internationale Arbeidsconferentie van juni 2003 op dat een tewerkstellingsstrategie de volgende voordelen zou moeten opleveren:
• een beter leven voor gezinnen en families;
• een meer stabiel inkomen en productieve arbeid;
• eerlijke spelregels en fundamentele rechten op het vlak van arbeid;
• een stem door organisatie, mobilisatie en empowerment;
• basisrechten en sociale bescherming voor wie in de informele sector werkt en bruggen naar de formele sector;
• sociale instellingen waar de stem van de armen kan gehoord worden;
• hogere lonen en zelfstandige arbeid door toegang tot financiële diensten en opleiding;
• een beleid dat kinderen onttrekt aan kinderarbeid en hen in het onderwijssysteem brengt;
• het einde van de discriminatie van armen, vooral meisjes en vrouwen;
• gezondere en veiliger werkplaatsen;
• meer kansen om initiatieven te nemen, creatief en ondernemend te zijn.
Andersglobalisten avant la lettre
Lang voor de eerste jonge andersglobalisten geboren werden, was de arbeidersbeweging al geconfronteerd met internationalisering. Ze hoefde niet te wachten op het straatprotest van Seattle of de jaarlijkse debatten in het Wereld Sociaal Forum van Porto Alegre. Al in 1919 werd onder druk van de arbeiders de Internationale Arbeidsorganisatie opgericht. Toen al was het nodig om de vele scherpe kanten van het kapitalisme af te ronden. De organisatie droeg wel de term ‘Internationaal’ in de naam, maar was toch hoofdzakelijk op het Noorden gericht.
Luc Cortebeeck van het ACV motiveert waarom de arbeidersbeweging in die internationale beweging moet blijven investeren: “Solidariteit opbouwen steunt op het samenleggen van welbegrepen eigenbelang. Neem nu de strijd tegen het GATS-akkoord, dat de handel in diensten wil vrijmaken: de strijd tegen GATS kan enkel slagen als er sterke vakbonden zijn in de hele wereld. Enkel zo kun je een negatieve spiraal doorbreken. Er moet een tegenmacht zijn, hier en in het Zuiden. En dit welbegrepen eigenbelang maakt het mogelijk om hier mensen te mobiliseren en te overtuigen.’
Cortebeeck gelooft in de groei van de geglobaliseerde arbeidersbeweging: “Het is een onomkeerbaar proces. Contacten tussen mensen, organisaties, bedrijven en bestuurders over de landsgrenzen heen worden steeds veelvuldiger en intenser. Maar het probleem is dat niet iedereen daar op dezelfde manier bij betrokken is. Sommigen hebben veel meer voordeel bij de globalisering dan anderen. Bepaalde landen en groepen kunnen de globalisering in een richting stuwen die voor hen voordelig is, anderen hebben helemaal geen greep op het proces. Daarom is regulering nodig!”
Daardoor is het ook meer dan ooit belangrijk dat internationale instellingen als de IAO arbeidsnormen opstellen. Ook de regels die andere VN-organisaties uittekenen, zijn bijzonder belangrijk, maar toch waarschuwt de vakbondsman er ook voor om niet af te stevenen op één universeel model.
Dit alles verklaart waarom de arbeidersbeweging een sterke motor is binnen de andersglobalistische beweging. En net zoals de boerenbeweging heeft ze twee extra troeven, die andere geledingen binnen die beweging veel minder of niet hebben: legitimiteit en leden. Daardoor kan zij echt wegen op de maatschappelijke keuzes om zo het gemeenschappelijk belang op lange termijn te verdedigen.
Grenzen aan de kracht van de internationale arbeidersbeweging
Eerste grens: zwak in het Zuiden, in China, in de Arabische landen …
De arbeidersbeweging heeft onmiskenbaar vele troeven, maar dat neemt niet weg dat ze op een aantal grenzen stuit. We kunnen er niet naast kijken dat de arbeidersbeweging in het Zuiden vrij zwak staat. Neem nu Rwanda, waar niet meer dan 200.000 mensen in de formele sector werken. Die minderheid wordt door de vakbonden verdedigd. Maar intussen wordt in die landen gesleuteld aan een veel bredere civiele maatschappij. Vele functionarissen op het tussenniveau bouwen de NGO-sector in die landen stevig uit. Kunnen deze NGOs spreken in naam van de armen, boeren en arbeiders?
Ook in China en in de Arabische landen bestaan er geen vrije vakbonden. Vooral China vormt een groot probleem, gezien het groeiend economisch belang van dit land. In Oost- en Centraal-Europa staan de vakbonden ook nog erg zwak. Daarom pleit Mia Devits van het ABVV er resoluut voor dat de overheid uit het rijke Noorden financiële steun zou voorzien om de opbouw van vakbonden in die andere landen te ondersteunen. Haar stelling is duidelijk: “als je erkent dat arbeidsrechten belangrijk zijn, dan moet je minstens in de opbouwfase steun voorzien voor de vakbeweging in die landen”. Ze is dan ook erg tevreden dat de federale overheid onlangs heeft beslist om hiervoor ontwikkelingsgeld vrij te maken.
Tweede grens: twee vakbondskoepels - twee visies op internationale samenwerking
De gebrekkige onderlinge samenwerking is een tweede rem op de slagkracht van de internationale vakbeweging. Mia Devits betreurt dat er niet één wereldwijde koepelorganisatie van vakbonden bestaat. Naast het Internationaal Verbond van Vrije Vakverenigingen (IVVV) bestaat immers het Wereldverbond van de Arbeid (WVA), waarin het ACV een belangrijke rol speelt. Het WVA telt nogal wat zuidelijke vakbonden in zijn rangen, maar is met zijn dertig miljoen leden een stuk kleiner dan het IVVV, dat 150 miljoen leden zegt te vertegenwoordigen. De pleitbezorgers van één grote wereldkoepel vragen zich af waarom er op Europees vlak wel eenheid mogelijk is binnen het Europees Vakverbond en waarom dit op wereldvlak niet lukt. Nu bestaat het fenomeen dat de twee internationale bonden in Afrika, waar de vakbeweging toch al heel zwak staat, nog eens verscheidene vakbonden oprichten. Het ACV pleit voor pluralisme en ad-hocsamenwerking; het ABVV wil veel verder gaan, meer bepaald naar een fusie van de twee koepels.
Deze strategische discussie over hoe de arbeidersbeweging op internationaal vlak het best wordt georganiseerd, leert ons heel wat over de uitdagingen die de globalisering vormt voor de arbeiders. Cortebeeck breekt een lans voor het internationaal overlegforum van vakbonden bij de OESO, het Trade Union Advisory Committee of TUAC. “In dit forum krijgen veelsoortige vakbonden een plaats en op die manier kan TUAC een heel positieve en katalyserende rol spelen. Dit forum is soepel, kan nieuwe discussies aanzwengelen en wordt minder geremd door de eigen institutionele discussies die binnen WVA en IVVV lopen.” Dit forum zorgt er wellicht ook wel voor dat de vakbonden de laatste jaren naar elkaar aan het toegroeien zijn. De sociale clausules zijn niet langer een splijtzwam tussen de vakbonden van het Noorden en die van het Zuiden. In het TUAC staan de vakbonden, samen trouwens met de NGOs, nog diametraal tegenover de harde supereconomen die beweren dat elke normering economische groei in de weg staat.
Ook los van de dialoog binnen het TUAC zijn de contacten tussen de verschillende vakbonden de laatste jaren sterk toegenomen. Ook in de Europese ondernemingsraden gebeurt vaak veel meer dan de klassieke vertegenwoordiging. Deze instanties zorgen voor een psychologisch effect: mensen leren elkaar beter kennen en krijgen begrip en inzicht in wat zich in andere landen afspeelt. Ook tussen het IVVV en het WVA zijn de contacten fors toegenomen. Maar Cortebeeck beklemtoont de grote noodzaak om naast het IVVV een politiek platform te behouden met vakbonden van hier en uit het Zuiden die niet platgewalst willen worden door de rijke vakbonden van de VS, Duitsland en de Scandinavische landen. Daarnaast willen de vakcentrales van het ACV zeker samenwerken met de sectororganisaties binnen het IVVV, die een efficiënte werking hebben uitgebouwd binnen multinationale ondernemingen.
Mia Devits zet haar pleidooi voor een fusie kracht bij aan de hand van concrete dossiers. “Hoe reëel is de macht van de internationale vakbonden als Philips zijn deuren sluit om naar Slowakije of naar Taiwan te gaan (het gesprek vond plaats vóór de aankondiging van de afdanking van 3000 personeelsleden bij Ford Genk - nvdr)? Het is niet eenvoudig om de leden van het ABVV, die door deze praktijken hun baan kwijtspelen, te vragen om één frank van hun ledenbijdrage te besteden aan de ondersteuning van de vakbonden in het Zuiden. Daarom is de vorming van militanten een grote opdracht: het ABVV verspreidt een brochure over globalisering onder zijn leden. Dit helpt de militanten het inzicht bij te brengen dat er sprake is van een carrousel waarbij de multinationals het steeds verder gaan zoeken in landen met steeds lagere lonen. De sluiting van Renault is niet te vermijden geweest, maar er is toch een sterk bewustzijn op gang gekomen. Er lijkt een Europese vakbeweging van beneden af te worden opgebouwd, onder andere ook via de Europese ondernemingsraden. En dit blijft groeien: mensen in die ondernemingsraden bekijken cijfers en leggen die samen, over de landsgrenzen heen. Op die manier heeft de Europese vakbeweging de dreigende maatregelen bij Opel kunnen tegenhouden: er is wel wat personeel afgevloeid, maar de Belgische vestiging is gebleven. Aan die Europese ondernemingsraden moet verder worden gesleuteld en dat heeft een prijskaartje voor reizen en vertaling, maar er is geen andere weg. Intussen wordt ook geëxperimenteerd met ondernemingsraden op wereldvlak, zoals bij Philips. Maar in China komt die bijvoorbeeld niet binnen, wat een levensgroot probleem vormt: de basisnormen moeten overal worden gerespecteerd.”
Er zijn nog wel meer moeilijke dossiers, waarvoor een sterke, eengemaakte wereldvakbond meer kracht zou kunnen uitoefenen. De minimumlonen en het vrije verkeer van mensen zijn twee belangrijke voorbeelden. Dit toont aan hoe strategisch belangrijk het is de krachten te bundelen: zelfs binnen de IAO stonden niet alle vakbonden achter bepaalde minimumnormen. Een akkoord tussen alle vakbonden wereldwijd over normen op het vlak van het minimumloon is zeker nog niet voor morgen.
Derde grens: bepaalde internationale instellingen aanvaarden maar een deel van de internationale afspraken
Regels en afspraken zijn maar iets waard als ook de echte, sterke spelers die afspraken willen respecteren. De IAO berust op een wereldwijde, internationale sokkel van acht conventies. Maar wat is het nut hiervan voor de internationale arbeidersbeweging als bijvoorbeeld de Wereldbank de vrijheid van vakvereniging niet ernstig neemt? De bank gebruikt daarvoor het argument, dat intussen wel wat achterhaald lijkt, dat de vrijheid van vakvereniging als ingrediënt van het sociale basispakket ‘een hindernis voor economische groei’ zou zijn.
Mia Devits is er zich terdege van bewust dat het dus niet opgaat om enkel te mikken op regels binnen de IAO: de visie en de aanpak van de IAO moeten ‘geïntegreerd’ worden in het werk van de Bretton Woodsinstellingen en van de Wereldhandelsorganisatie. Dit loopt niet erg vlot. In de IAO is een werkgroep gecreëerd die nadenkt over hoe een sociale mondialisering er moet uitzien. Deze ‘Wereldcommissie Sociale Globalisering’ is opgericht in februari 2002, bestaat uit prominenten uit alle continenten en onderzoekt de verschillende facetten van de globalisering en de gevolgen voor de economische en sociale vooruitgang. De commissie omvat ook een aantal vertegenwoordigers van de Wereldbank en de Wereldhandelsorganisatie. Voorlopig zijn er nog geen besluiten genomen, laat staan dat die besluiten al door deze organisaties zouden zijn aangenomen. Maar eind 2003 moet de commissie een eindrapport uitbrengen met aanbevelingen voor mogelijkheden om economische, sociale en ecologische doelstellingen met elkaar te verzoenen.
Een belangrijke eis van de vakbonden om in het hele dossier vooruitgang te boeken is dat de vertegenwoordigers van het IMF in de verschillende landen niet enkel de regeringen als gesprekspartners zien, maar ook de vakbonden. In België wordt deze eis al ingewilligd, maar de vraag blijft hoe zwaar de stem van de vakbond doorweegt. In elk IMF-rapport over België wordt telkens weer gepleit om de koppeling van de lonen aan de prijzenindex en de brugpensioenregeling af te schaffen. De enige magere vooruitgang in vergelijking met de periode dat het IMF de vakbonden nog niet raadpleegde, is dat het IMF in zijn laatste rapport nu tenminste de onderwerpen tewerkstelling en arbeid aanraakt. Maar daarmee kopen de vakbonden uiteraard nog niets.
Vierde grens: zitten de juiste en nodige actoren rond de IAO-tafel?
“Aan de IAO-tafel zitten bijvoorbeeld wel de nationale afgevaardigden van het bedrijfsleven, maar niet de echte multinationale ondernemingen”, zegt Jan Dereymaeker, hoofd van de internationale dienst van het ACV. “Daardoor is de band tussen die internationale organisatie en de echte spelers in de globale economie redelijk zwak.” Er bestaat dan ook een sterke roep naar een internationaal forum waar het internationale bedrijfsleven verplicht wordt om mee aan tafel te zitten, zodat gemeenschappelijk bindende afspraken kunnen worden gemaakt.
Het is dus heel belangrijk dat de andersglobalistische beweging, inclusief de vakbeweging, goed beseft dat de stuwende kracht van de globalisering niet (meer) in de VN of de IAO ligt, maar wel bij initiatieven zoals het Wereld Economisch Forum. Dit informele treffen heeft een onwaarschijnlijk belangrijke invloed op de visie op globalisering van de overheid, bedrijven en de media, maar ook van organisaties uit de brede civiele samenleving. Daar worden de violen gelijk gestemd. Volgens Luc Cortebeeck zijn het de internationale consultancy bedrijven, de supermanagers en de financiële journalisten die daar de toon zetten. “De debatten in Davos en in Salisbury, waar het Europees Economisch Forum wordt gehouden, leiden niet tot één coherente doctrine, maar de deelnemers richten zich wel degelijk naar een duidelijk ijkpunt: een verdergaande en meer consequente liberalisering is nodig, want het ‘oude sociale model’ is economisch niet langer leefbaar”.
Het ontstaan van dergelijke krachtige circuits maakt het voor de internationale vakbonden niet gemakkelijker om nieuwe reguleringsmechanismen af te dwingen. De deelnemers uit het bedrijfsleven in Davos zijn niet dezelfde die je terugvindt bij de werkgeversdelegaties in Genève tijdens de Internationale Arbeidsconferentie. In Davos vergaderen individuen, supermanagers. Aan de besprekingen in Genève nemen vertegenwoordigers van werkgeversorganisaties deel. Zij moeten voor al hun leden spreken, ook al houden ze zeker ook rekening met de positie van grote bedrijven en zeker van multinationals. Zo zien we dat het accent in de IAO de laatste jaren vooral komt te liggen op een beperkt aantal internationale arbeidsnormen en op een minder detaillistische invulling ervan. De IAO probeert zich in dit debat te handhaven door een aantal positieve initiatieven, zoals onder andere de eerder besproken Wereldcommissie Sociale Globalisering.
Schuchtere stappen naar de internationale actieve welvaartsstaat
Eigenlijk vragen de andersglobalisten aan de vakbonden om even het goed begrepen eigenbelang opzij te zetten. Is de Vlaamse arbeidersbeweging bereid om in internationaal verband te streven naar een actieve welvaartsstaat waaraan ook de grote massa’s armen uit het Zuiden – die nu flagrant worden uitgesloten – kunnen deelnemen? Wie deze vraag stelt, begrijpt meteen de immense opdracht. Elders in deze publicatie komt het ecologisch draagvlak aan bod. Het is heel duidelijk dat onze aardbol de veralgemening van de West-Europese levensstijl naar alle werelddelen niet aankan zonder de natuurlijke rijkdommen uit te putten of zonder onherstelbare schade toe te brengen aan ons kwetsbare milieu. Met andere woorden: het is maar mogelijk rekening te houden met arbeiders, landlozen, kleine boeren en de groeiende groep stedelijke armen op voorwaarde dat we hier in het Noorden iets doen aan onze levensstijl.
De grote vraag daarbij is of we ook, en in de eerste plaats, de arbeidersbeweging moeten responsabiliseren. De vertegenwoordigers van de Vlaamse vakbeweging in onze discussies wijzen er op dat de hele maatschappij van het rijke Noorden hierbij op haar verantwoordelijkheid moet worden gewezen: zo moet men bijvoorbeeld durven de inkomens uit vermogen aan te pakken. Niet alles hoeft trouwens via belastingen geregeld te worden: een andere vorm van responsabilisering zou erin kunnen bestaan dat de overheid het ethisch beleggen tot op zekere hoogte verplicht maakt.
Het ongrijpbare probleem opsplitsen in oplosbare deelvragen
Het is een heel erg moeilijke opdracht om de actieve welvaartsstaat echt te internationaliseren. Het hoeft dan ook niet te verbazen dat we deze maatregelen niet vlug terugvinden in het partijprogramma van de doorsnee politieke partij. Om stappen vooruit te zetten, is het belangrijk de hele thematiek op te splitsen in vatbare deelproblemen. Wil de arbeidersbeweging mee sleutelen aan een sociaal beleid in een globale context, dan moeten de volgende tips stuk voor stuk worden opgevolgd.
• Organiseer de sociale rechtvaardigheid en de solidariteit tussen staten. Daarmee kun je het probleem van de braindrain van wetenschappers uit het Zuiden of de verplaatsing van medisch personeel van het ene land naar het andere aanpakken.
• Sleutel aan een soort supranationaal burgerschap, met een stel van rechten en plichten op internationaal niveau. Naast de vakbonden, die hier internationaal al flinke stappen hebben gezet, zouden ook de internationaal georganiseerde NGOs hierin een rol kunnen opnemen.
• Laat binnen de internationale geglobaliseerde normen ruimte voor diversiteit. Een staat moet over de mogelijkheid beschikken om binnen de regelgeving eigen accenten te leggen, die rekening houden met de realiteit in een bepaald land.
• Aansluitend bij het vorige: ga de discussie aan over subsidiariteit en supranationaliteit. Welke beslissingen moeten noodzakelijkerwijze op een supranationaal niveau genomen worden, welke beslissingen liggen het best op het niveau van een staat?
• Maak de sociale impactmeting bij grote internationale ingrepen verplicht: bij grote internationale investeringen, bij delokalisatie of herlokalisatie van enige omvang moet deze meting verplicht worden.
• Geef de geglobaliseerde sociale zekerheid vorm en betrek bij het uittekenen ervan niet alleen de sociale partners, maar ook de overheid en de NGOs.
Dit lijkt ons de agenda om aan een internationale actieve welvaartsstaat te werken. En de arbeidersbeweging zal hierin niet de enige actor zijn. Maar vanuit haar gezag en haar troeven – haar legitimiteit vanuit een breed lidmaatschap – heeft de internationale arbeidersbeweging hierin wel een belangrijke rol te vervullen.
De arbeidersbeweging en de andere geledingen van de andersglobalistische beweging
De vakbonden en de beweging voor duurzame ontwikkeling
Decennialang heeft de arbeidersbeweging andere zorgen gehad dan het leefmilieu. Maar vanaf het begin van de jaren 1990, zo rond de eerste milieutop in Rio, heeft de vakbeweging zich wel hierop geprofileerd. In eigen land heeft de arbeidersbeweging het leiderschap van de Federale Raad voor Duurzame Ontwikkeling (FRDO) opgenomen. Na de Wereldtop voor Duurzame Ontwikkeling in Johannesburg, tien jaar na Rio, is opnieuw aangetoond dat het debat over duurzame ontwikkeling meer en meer een debat over sociale ontwikkeling wordt: het gaat wel degelijk om een herverdeling binnen een internationale welvaartsstaat. Het stevige engagement van de vakbond inzake duurzame ontwikkeling hoeft dan ook niemand te verbazen. Zo heeft het ABVV een samenwerkingsverband met de milieubeweging binnen de vzw Arbeid en Milieu. Die verricht niet alleen algemeen denkwerk, maar probeert ook het milieuthema op de agenda te plaatsen in de bedrijven, onder meer via de comités voor preventie en bescherming op het werk, die bijvoorbeeld werk maken van de asbestproblematiek. Het ACV trekt dan weer een initiatief om de ruimtelijke verwevenheid van bedrijven (en hun mogelijke ecologische last) bij de werknemers bespreekbaar te maken.
Telkens opnieuw blijkt dat alles neerkomt op het beheersen van tegenstellingen: als iedereen deelneemt aan de welvaart, komt het milieu op korte en op lange termijn onder zware druk te staan. Dit geeft aan dat je het centrale thema van de vakbonden – herverdeling van welvaart door herverdeling van arbeid – niet als een op zich staand gegeven kunt beschouwen. Daarom heeft de arbeidersbeweging de laatste vijftien jaar in haar bezorgdheid om de kwaliteit van het werk een duidelijke link gelegd naar het milieu. Ook hier moet de arbeidersbeweging tegenstellingen beheersen, zoals het conflict tussen de plaats van wonen en van werken. Of nog: de uitvoering van het Kyotoprotocol. Dit vergt volgens Luc Voets “voor de vakbond een moeilijke evenwichtsoefening tussen de belangen van de leden op korte termijn en de brede maatschappelijke doelstellingen op lange termijn.” De druk van de leden is het grootst, waardoor de vakbond gemakkelijker oog heeft voor de problematiek van de werkgelegenheid. Maar een goed beleid kan hier toch beide belangen met elkaar verzoenen: de vakbonden zijn al jaren vragende partij om de CO2-taks in te voeren. Meer algemeen zijn zij ook voorstander van een doorgedreven groene fiscaliteit. Als de ecologische belasting gecompenseerd wordt door een verlaging van de lasten op arbeid, krijg je ongetwijfeld positieve tewerkstellingseffecten. Zo kun je dus uit groene fiscaliteit een dubbel voordeel halen: er komt een rem op slecht milieugebruik en je kunt de opbrengsten aanwenden om de sociale zekerheid te financieren.
De vakbonden en de Noord-Zuidbeweging
Wie wil sleutelen aan een wereldwijde herverdeling van kansen en de toegang tot de natuurlijke rijkdommen voor iedereen, komt theoretisch gezien vlug uit op een stevige alliantie tussen de internationaal georganiseerde vakbonden en de Noord-Zuidbeweging. Maar voor iedereen die de evolutie in Vlaanderen heeft gevolgd, is het duidelijk dat de samenwerking in de praktijk niet altijd even vanzelfsprekend is geweest. Vooral vanuit de vakbond was er wat onwennigheid tegenover de NGO-sector, die vanuit een gedreven idealisme het voortouw nam voor bepaalde dossiers, zonder dat de NGOs hiervoor de legitimiteit konden aantonen op basis van een ledenbestand.
Intussen wijzen heel wat dossiers binnen de brede andersglobaliseringsbeweging erop dat efficiënte samenwerking wel degelijk mogelijk is. Met de recente actie voor de Tobintaks is er op dit vlak in elk geval gescoord. Dat succes was onder meer te danken aan een goede dossierkennis bij de NGOs, de samenwerking in een breed internationaal netwerk, de stevige relaties met organisaties in het Zuiden en de steun van de eigen actiebasis, maar zeker en vooral ook de alliantie met de vakbeweging. De twee bewegingen hebben hun strijd voor een controle op de internationale financiële transacties trouwens gebundeld in het Financieel Actie Netwerk (FAN). Eerder hadden de NGOs ook al samen met de vakbonden een campagne gevoerd over het thema arbeid, met de naam ‘Werk aan de Wereld’. De NGOs beseffen maar al te goed dat dergelijke acties gewoon niet mogelijk zijn zonder de vakbonden. Daarom slaan NGOs en vakbonden ook nu weer de handen in elkaar in hun strijd tegen de privatisering van de diensten en het GATS-akkoord.
De leiders van de Vlaamse vakbonden hebben wel wat kanttekeningen bij die natuurlijke allianties. De Noord-Zuidbeweging ziet de kracht van een stevig georganiseerde vakbond in en doet voor de aanpak van elk wereldprobleem een beroep op de arbeidersbeweging. Soms krijgt de vakbond het gevoel dat de NGOs de agenda zelf willen bepalen: zij willen snel kunnen inspelen op wat er gebeurt in de internationale instellingen. En voor de mobilisatie kijken ze dan in de richting van de vakbonden, waarbij ze uit het oog verliezen dat mobiliseren geen mechanistische zaak is. De leden moeten het nut van elke mobilisatie inzien. En in een wereld die steeds meer geïndividualiseerd raakt, kijken die leden ook naar hun eigen belang. Het vergt van de leiding een inspanning om hun leden te laten inzien dat het bij dergelijke acties ook gaat om het verdedigen van een welbegrepen eigenbelang, maar wel in een globaal kader en met solidariteit als belangrijk mechanisme. Volgens Luc Cortebeeck komt hier dus het gevaar om de hoek kijken dat de vakbonden overvraagd worden en dus uitgeput raken. Vandaar het pleidooi om te sensibiliseren voor concrete campagnes van lange duur, zoals de Schone Kleren Campagne. Er is immers tijd nodig om de basis van de vakbonden te informeren, te vormen en te betrekken bij de besluitvorming. Nu krijgen de militanten al te sterk het gevoel dat de agenda van buiten uit wordt gestuurd.
Om alle agenda’s beter op elkaar af te stemmen zijn de Europese en de mondiale sociale fora van Firenze en Porto Alegre zeer belangrijke en motiverende instrumenten. De militanten en de medewerkers van de vakbeweging komen er geïnspireerd van terug en beseffen dat het noodzakelijk is om binnen de brede andersglobaliseringsbeweging te sleutelen aan hun agendapunten.
En waar zijn de bruggetjes naar de boerenbeweging?
Tijdens onze gesprekken over oude en nieuwe bewegingen in Vlaanderen die actief zijn op het vlak van de globalisering, is er zo goed als nooit een kruisverwijzing tussen de boerenbeweging en de vakbond. We kunnen alleen maar vaststellen dat beide bewegingen een lange traditie hebben op het vlak van internationale werking en dat ze allebei worden gelegitimeerd door een stevig ledenaantal. De GATS-onderhandelingen over de privatisering van diensten raken de arbeiders heel rechtstreeks, maar de boerenbeweging lijkt hier niet wakker van te liggen. Anderzijds lijkt het vrijmaken van de landbouwmarkt binnen de onderhandelingen van de Wereldhandelsorganisatie de vakbonden helemaal niet te raken, hoewel dit van cruciaal belang is voor onze Vlaamse boeren, maar evenzeer voor hun collega’s in de ontwikkelingslanden. Het is toch wel eigenaardig dat zij die instaan voor de voedselzekerheid van iedereen, en dus ook van de arbeiders, blijkbaar zo moeilijk gemeenschappelijke strijdpunten vinden met de vakbonden om het op winst gerichte dominante ontwikkelingsmodel om te zetten in een solidair mechanisme van herverdeling op wereldschaal. In de Vlaamse NGO-wereld werkt FOS, de ontwikkelingsorganisatie binnen de socialistische familie en dus met banden naar het ABVV, in het Zuiden wel degelijk ook aan het verstevigen van boerenorganisaties, maar in de eigen rangen moet het FOS geregeld het waarom van deze beleidskeuze verantwoorden. Ligt het ‘welgemeende eigenbelang’ van Vlaamse boeren te ver af van dat van de Vlaamse arbeiders om gemeenschappelijke strategieën voor een solidaire globalisering te kunnen uitwerken?
Met wie sleutelen aan een mondiale sociale ontwikkeling?
Allianties tussen de vakbonden in Vlaanderen en de klassieke NGOs, Greenpeace of de vredesbeweging worden als noodzakelijk beschouwd om de druk te verhogen. Maar betekent dit ook dat de vakbonden zich inschrijven in de radicale analyses en antwoorden van de jonge generatie andersglobalisten? Als we kijken naar de doelstellingen van die nieuwe beweging zijn er meer dan redenen genoeg om te veronderstellen dat de twee bewegingen elkaar moeten vinden en versterken. Zij strijden om basisrechten voor iedereen: elke mens die op onze planeet geboren wordt, moet kunnen genieten van de rijkdom van die planeet en dus van een mondiaal basisinkomen. Ter bescherming van wie wordt uitgesloten, pleiten de andersglobalisten voor een mondiale sociale kaderwet, die verder gaat dan de bescherming die nu geboden wordt door de bijna tweehonderd conventies van de IAO. En om dit alles te financieren, moet de internationale regering greep krijgen op de financiële markten en via belasting deze markten controleren. Het zijn stuk voor stuk de klassieke utopieën van de andersglobalisten, die toch wel een mondiale vertaling zijn van waar de vakbonden al meer dan honderd jaar voor strijden.
Toch blijkt er binnen de arbeidersbeweging enige schroom te bestaan om de nieuwe trekkers van de andersglobaliseringsbeweging echt te integreren in hun strijd. Allianties met klassieke NGOs naar aanleiding van specifieke campagnes worden geapprecieerd, maar toch bestaat enige huiver als die NGOs zich echt op het terrein begeven van werken met arbeiders in het Zuiden. Er zijn nog altijd grote cultuurverschillen – vakbonden moeten verantwoording afleggen en strategieën opbouwen van onderuit met de leden. Maar omwille van de beperkte formele arbeid en de lage formele syndicalisatiegraad in het Zuiden, onderhouden heel veel NGOs contacten met minstens evenveel uitgesloten mensen in het Zuiden als de vakbonden.
De vraag blijft hoe je de dialoog tussen de vakbewegingen en de nieuwe sociale bewegingen organiseert. Het is duidelijk dat het sociaal overleg – onder andere het tripartisme van de IAO – weinig ruimte laat en kan laten voor organisaties die niet echt iemand vertegenwoordigen omdat ze geen leden hebben. Deze organisaties (de overgrote groep van de NGOs dus) kunnen in de nationale en internationale fora voor sociaal overleg nooit spreken in naam van mensen en kunnen zich zeker nooit engageren in naam van welke achterban ook. En toch bewijst de Wereldmars tegen Kinderarbeid die in 1999 honderdduizenden mensen op straat bracht door het werk van enkele vakbonden en van honderden NGOs dat de nieuwe sociale bewegingen ook reële problemen aan de oppervlakte weten te brengen en over een grote steun beschikken. Hetzelfde geldt voor de Schone Klerencampagne. Deze twee voorbeelden tonen meteen ook aan dat het water tussen de vakbonden en de NGOs niet te diep hoeft te zijn en dat samenwerking tot heel vruchtbare resultaten kan leiden.