Stages en onderzoek in een mondialiserende wereld
De betekenis van de Grote Reis
Steeds meer studenten kiezen voor internationale stages en onderzoek. Breekt de internationale dimensie eindelijk door in ons onderwijs? Of is het gewoon een kwestie van exotisch studietoerisme? Er is -gelukkig- meer aan de hand, alleen zien we dat vaak niet.
[deze tekst werd uitgesproken als inleiding op de noord-zUIT-wisseling dag aan de Universiteit Gent, 20 november 2010]
De context van internationale stages en onderzoek is niet langer louter een zaak van ontmoeting tussen Noord en Zuid, het is meer een kwestie van een complexe samenwerking en uitwisseling in een mondialiserende wereld. De context is een economische globalisering die een heel nieuwe vorm van internationaliteit creëert en die op zowat alle maatschappelijke terreinen diepgaande invloed heeft. Die context is voor buitenlandse stages en onderzoek, meer bepaald in derdewereldlanden, zowel een opportuniteit als een bedreiging.
1. De waarde van de Grote Reis:
* de intuïtie dat de vaardigheden die afgestudeerden morgen nodig hebben niet alleen in de eigen, vertrouwde omgeving gevonden of ontwikkeld kunnen worden, klopt. Dat is een heel belangrijk standpunt dat ingenomen wordt in een wereld die tegelijk “globaliseert” en parochialiseert. Het beleid verschuift voortdurend van lokale of zelfs nationale niveaus naar internationale beslissingscentra; informatie, kapitaal en producten komen transnationaal tot stand en terwijl de “bestemming” van die zaken vijfhonderd jaar lang het “Westen” was, blijkt nu ook daarin een multipolaire toekomst aangebroken; maar de media, de politiek, het maatschappelijk discours hebben de neiging zich terug te trekken op het lokale. Als een tertiaire opleiding daar tegenin gaat door studenten te stimuleren en te omkaderen het “internationale niveau” te verkennen en daarin vaardig te worden, dan zorgt ze voor een noodzakelijke tegenstroom.
* de duur van het verblijf moet voldoende lang zijn. Daardoor vergroten zowel het nut van de stagiair voor de ontvangende organisatie als de leerwaarde voor de student. Twee weken is een schadelijke duur, een maand een minimum, drie maanden beter, een half jaar zou het streefdoel moeten zijn. Wie lang genoeg op de dezelfde werkplek blijft, creëert de kans om gefrustreerd, eenzaam en moedeloos te worden –en dus de noodzaak om daar door te groeien en te beseffen dat leren en volwassen worden niet alleen een kwestie is van welbevinden maar vooral van doorzetten.
Uit een onderzoek naar een initiatief van minister Anciaux (Extra Time) bleek enkele jaren geleden dat er een hele grote behoefte is bij globetrottende jongeren aan stevige begeleiding. Vlaams volksvertegenwoordigster Sabine Poleyn (CD&V) stelde daarop voor de reizende jongeren te kanaliseren via bestaande instellingen met competentie (ngo’s, hogescholen, jeugdbewegingen). Ik heb daar vragen bij, maar het bevestigt wel het belang van de voorbereidingstijd, het aanzetten tot zelfreflectie, de afronding en de nazorg.
Bij dat hele traject mag niet uit het oog verloren worden dat de startpositie van heel groot belang is voor het eindresultaat: de openheid voor nieuwe ervaringen, andere culturen en mondiale verbondenheid is wellicht al vooraf aanwezig, en als dat niet het geval is, is het sterk de vraag of een leerervaring dat fundamenteel zal veranderen. Maw: de openheid voor de mondiale context binnen het studietrakect mag niet gereduceerd worden tot internationale stages, inleefverblijven of onderzoek in het Zuiden, maar moet insijpelen en vorm krijgen in het hele curriculum, in het brede aanbod van de universiteit of hogeschool. Er is, maw, niet alleen behoefte aan een noord-zUIT-wisselingsdag, maar ook aan de internationalisering van content en curriculum. Dat is minder exotisch, maar een stuk ingrijpender.
2. De belangen van de partijen hoeven niet samen te vallen om elkaar te ondersteunen
* voor de studenten is zo’n verblijf vaak een rite de passage, waarbij het woud van de vroegere initiatierite vervangen wordt door een extreme globaliseringscontext. Het opzet van stageds of onderzoek functioneert sterker als initiatie dan de al wat klassiekere maandenlange trektocht door Zuidoost-Azië of Zuid-Amerika, omdat trekkers makkelijker kunnen wegvluchten van de realiteit en van zichzelf, en zich vaker terugtrekken in rugzakcafés of -hotels waardoor ze zich niet meer in een extreem andere omgeving bevinden, maar in een beschermende luchtbel temidden van die uitdagende situatie.
Voor de stagiairs is het aspect zelfexploratie en groei naar volwassenheid een uitermate belangrijk aspect van de hele ervaring. De onbekende context, het avontuurlijk karakter, de extreme verschillen dragen daar uiteraard sterk toe bij.
* Een stage is echter ook en vooral een leersituatie. De vraag is of de deelnemers zichzelf kunnen zien als degenen die moeten leren van de lokale organisaties / begeleiders. Meestal vertrekken ook jonge mensen richting Zuiden immers met de uitdrukkelijke bedoeling te gaan “helpen”. Ze willen initiatieven nemen, het verschil maken, van betekenis zijn. En heel dikwijls is het erg moeilijk te aanvaarden dat onze schitterende inzichten niet meteen begrepen, opgenomen en gerealiseerd worden. Eurocentrisme blijkt jammer genoeg niet gebonden aan leeftijd of generatie. Het is moeilijk om te erkennen voor mensen met een internationale ingesteldheid, maar meestal (ik durf niet goed altijd zeggen, al denk ik dat die inschatting dichter bij de waarheid ligt) gaan wij er van uit dat “zij” van ons te leren hebben, dat wij beter opgeleid zijn, meer ervaring hebben, … kortom dat de kennisoverdracht noodzakelijkerwijze van Noord naar Zuid verloopt. Quod non.
* Ook voor de ontvangende organisatie is een langlopende stage of kortlopende vrijwilligersinzet een investering en een leerproces. Het antwoord op de vraag of de impact van zo’n stagiair positief is, kan niet veralgemenend beantwoord worden. Maar het zal wel afhangen van de manier waarop de doelstelling bepaald wordt, van de recurrentie, van de begeleiding en de voorbereiding. Voor de ontvangende organisatie wordt voorspelbaarheid en het inplannen van de inzet van deze stagiairs op langere termijn en in langeretermijnstrategieën steeds belangrijker. In het bijzonder weegt dit door in kleinere organisaties waarin de aanwezigheid van een meer dan honderd procent beschikbare kracht gedurende een aantal maanden heel zwaar doorweegt in het werkvolume dat aangevat kan worden. Maar de impact van het wegvallen van die kracht is dan ook enorm.
Die ervaring wordt bevestigd door mensen van Broederlijk Delen, een ngo die elk jaar zo’n 25 jongeren voor 7 maanden de kans biedt om vrijwilligerswerk te doen (ze selecteren uit een 300-tal kandidaturen, wat bewijst dat de vraag bij jongeren hier groot is). De switch die daar gebeurd is, is wellicht interessant om met de ervaring van onderwijsinstellingen te vergelijken: van een aanbodgestuurde samenwerking is men overgeschakeld naar een vraaggestuurde: het zijn de partners uit het Zuiden die nu aangeven welke competentie ze nodig hebben, zij schrijven ahw de vacature uit.
3. Enkele vragen
* is er sprake van uitwisseling? Hoe drukt die gezamenlijkheid zich uit? Worden er, bijvoorbeeld, ook stageplaatsen voorzien voor studenten uit de ontvangende landen in organisaties in Vlaanderen of Europa? En zijn de vertrekkende studenten en de stimulerende organisaties bereid die omgekeerde stages te financieren? (de behoefte aan initiatie in een mondialiserende wereld is immers niet beperkt tot de westerse middenklasse.) Hoe en in hoeverre wordt er overlegd over de doelstellingen van de inzet voor de studenten/stagiairs, voor de ontvangende organisatie…
* zijn we ons bewust van de gevaren die schuilen in de sterke nadruk die tegenwoordig gelegd wordt op het ‘interculturele’ aspect van dergerlijke internationale ervaringen en initiatieven? Er is immers een tendens om zowat alles te culturaliseren. Dat drukt zich bv uit in motivaties die -zowel van deelnemers als van initiatiefnemers- die heel vaak draaien rond het leren kennen van andere culturen, of soms letterlijk spreken over een cultuur als een plaats. Helemaal eens met het belang van interculturele vaardigheid in de hedendaagse wereld, alleen lijkt me de nadruk vandaag veel te eenzijdig en tegelijk toch nog te oppervlakkig op de cultuur en meestal op de culturele verschillen te liggen. Het gevaar voor essentialiseren (de braziliaanse cultuur is zus, de boeddhistische cultuur is zo…) en veralgemenen is groot (“zij zijn bezig met zijn, wij met hebben”; “wij hebben een uurwerk, zij de tijd”).
* Bovendien is het de vraag of een ervaring in bijvoorbeeld Afrika mensen echt vaardiger maakt om met de reële uitdagingen in Vlaanderen om te gaan. Zelfs maatschappelijke problemen die met culturele verschillen te maken hebben, blijven op de eerste plaats maatschappelijke problemen (uitsluiting moet aangepakt worden met participatie, niet door elkaar beter te leren kennen, niet door kennis te verwerven over de islam, of door -godbetert- het organiseren van theeceremonies -hoe waardevol elk van deze initiatieven op zich ook is). Maw: misschien moeten interculturele stages eerder georganiseerd worden in de Gentse Sleepstraat of Antwerpen Noord, en moet de klemtoon in internationale stages veel uitdrukkelijker op de globalisering komen te liggen.
* Is er voldoende oog voor het begeleiden van de initiatieven die achteraf genomen worden? Het is bijna vanzelfsprekend dat jonge mensen, die gedurende maanden geconfronteerd zijn met het tekort aan basisvoorzieningen bij mensen waarmee ze intensieve relaties ontwikkeld hebben, geld gaan inzamelen of initiatieven gaan nemen om iéts te doen aan de armoede. Ze gaan langs gaan bij vrienden en familie, misschien zullen ze zelfs het geld halen waar het zit, of ze brengen het zelf op. Lovenswaardig, maar niet vanzelfsprekend nuttig. We weten dat geld soms meer problemen creëert dan oplost (het doorbreken van de vanzelfsprekende solidariteit waarvan zo vaak en zo hoog wordt opgegeven, bijvoorbeeld; of het creëren van verschillen, tegenstellingen en concurrentie binnen gemeenschappen door sommige mensen wel en andere geen toegang tot hulp te geven…).
De vraag is niet hoe die doe-goed-reflex afgeremd kan worden, maar wel of er ook op dat vlak reflectie en begeleiding aangeboden wordt. Ontwikkeling is immers een heel moeilijk vak en wie daarin een onvoldoende haalt, moet niet zelf een tweede zit doen, maar draagt die over op de mensen die verondersteld werden te genieten van onze inspanningen.
Op woensdag 24 november is er in het Antwerpse Zuiderpershuis nog een interessant MO*debat over dit thema: ‘Zin en onzin van ontwikkelingswerk in het Zuiden?’ Meer info: www.mo.be/modebat