De ontaarding van de logica van de democratische meerderheid en minderheid
Saskia Van Hoyweghen
01 december 1997
De democratie wordt over het algemeen beschouwd als één van de meest rechtvaardige politieke systemen en als dusdanig ook in haar Westerse vorm opgedrongen ver buiten de regio van haar ontstaan.
Een democratie mag dan, op het eerste gezicht, de meest rechtvaardige regeringsvorm zijn, het is ook het moeilijkste systeem om te handhaven of in te voeren omdat het een aantal belangrijke basisvoorwaarden vereist. De idee van de democratie bestaat er eigenlijk in dat over allerlei maatschappelijke thema’s (zoals milieu, sociale zekerheid, werkgelegenheid etc.) beslissingen genomen worden via een democratische meerderheid. Om echter over zulke zaken te kunnen debatteren is er in principe eigenlijk al een grote mate van consensus nodig tussen de verschillende maatschappelijke groepen die deelnemen aan dit debat. De democratie invoeren betekent immers beslissingen kunnen delegeren en aanvaarden. In die zin zou men kunnen stellen dat een zeker natie-gevoel, een gevoel van verbondenheid tussen de verschillende leden van een gemeenschap om samen beslissingen te nemen over hun toekomst, een voorwaarde is om een democratisch systeem te runnen. Het is mijn bedoeling in dit artikel even dieper in te gaan op begrippen zoals democratie, meerderheid, minderheid, natie en staat omdat er met deze begrippen te vaak wordt gegoocheld zonder zich daar al te veel vragen bij te stellen. Democratie, vrije verkiezingen, bescherming van minderheden behelzen immers niet overal hetzelfde debat, hoezeer dit verdedigers van universele rechten ook tegen de borst mag stuiten. Het voorbeeld van Burundi dient hier enkel als illustratie, als een kanttekening bij de bedenkingen die ik formuleer rond de begrippen meerderheid - minderheid. Er worden in de tekst overigens talloze voorbeelden aangehaald zowel uit het Noorden als het Zuiden.
De natie-staat onder druk in de Westerse wereld
In de huidige context waarin de soevereiniteit van de natie-staat steeds meer onder druk komt te staan, zijn veel groepen mensen politieke keuzes gaan maken die niet langer geïnspireerd zijn door maatschappelijke thema’s. In de meeste Europese landen is de druk op de natie-staat redelijk goed opgevangen, door de invoer van allerlei vormen van regionaal bestuur of decentralisatie. Zo werd er onlangs in Groot-Brittannië een referendum gehouden over de invoer van een Welsh parlement. In België is de Vlaamse emancipatiestrijd opgevangen binnen de nationale context. Vlaanderen is dus niet van België afgescheurd. Er is een ingewikkeld politiek systeem ontwikkeld van gemeenschappen en gewesten. De specialisten van dit systeem hebben overigens de toepasbaarheid van dit Belgische model onderzocht voor Joegoslavië, net voor de bom daar barstte. Ook in Spanje is de nationale staat gedwongen steeds meer toegevingen te doen aan Catalonië en Baskenland. We hebben hier te doen met etno-nationalisme of regionalisme, zoals dit fenomeen in de literatuur wordt genoemd. Wanneer echter elke politieke daad geïnspireerd wordt door een etnische, regionale, culturele of religieuze identiteit, raakt men verstrikt in de gevaarlijke logica van: eigen bestuur is beter bestuur. Bij het uiteenvallen van de Sovjetunie was het natuurlijk duidelijk dat een grote verwaarlozing vanuit het centrale gezag ertoe geleid heeft dat vele regio’s hun onafhankelijkheid hebben afgedwongen. Het punt is hoever men deze redenering over zelfbestuur of politieke rechten doortrekt. Het is voor iedereen duidelijk dat men in ex-Joegoslavië te ver is gegaan in deze redenering. Hier werden etnische identiteiten gepolitiseerd met het oog op het afdwingen van politieke privileges. In een geval zoals ex-Joegoslavië staat de ganse politieke strijd in het teken van macht en vertegenwoordiging en komen maatschappelijke thema’s nauwelijks nog aan bod.
Wanneer er steeds meer verregaande politieke eisen worden gesteld op basis van een culturele identiteit, staat de gemeenschap onder druk en begeven we ons in bepaalde gevallen in gevaarlijke wateren. Ik denk dan vooral aan regio’s waar politieke leiders opereren in een context van economische crisis, politieke instabiliteit of sociale onrust. Maar we hebben hier in zekere zin te maken met een globaal fenomeen. In heel wat landen worden mensen door politici gemobiliseerd op basis van hun identiteit. Als mensen gaan stemmen op een bepaalde partij omdat deze de eigen Vlaamse, Catalaanse of Quebecquois identiteit verdedigt, dan betekent dit dat er op een andere manier wordt omgesprongen met de democratie. Voor heel wat maatschappelijke problemen (zoals werkeloosheid of economische crisis) worden dan geen degelijke oplossingen meer gezocht. Het is bijvoorbeeld makkelijker mensen te doen geloven dat een andere groep (zoals migranten bijvoorbeeld) verantwoordelijk is voor de crisis of dat het uitstappen uit de gemeenschap (separatisme) een oplossing biedt. Politieke keuzes op basis van een culturele of religieuze identiteit hebben overigens steeds een emotionele lading, waar door politici handig op ingespeeld wordt, maar die in een onstabiele context een gevaarlijke wending kunnen nemen. De problemen in de Balkan en het geweld dat gepaard ging bij het uiteenvallen van Joegoslavië onderstrepen dit maar al te pijnlijk. Om aan een vreedzame toekomst te bouwen is het van cruciaal belang dat de doorsnee burger van de nieuwe Balkanrepublieken zich realiseert dat er enkel samen aan een toekomst kan worden gewerkt, waarbij etnische identiteit geen rol speelt. De link met manipulerende leiders moet doorgesneden worden. Niet-gouvernementele organisaties (NGO’s) kunnen in zulke situaties een belangrijke rol spelen. Het Britse Actionaid bijvoorbeeld dat vooral aan basisontwikkeling doet in Oost-Afrika, kiest zijn Afrikaanse partners zeer selectief. Bedoeling is mensen in basisgemeenschappen te verplichten samen te werken aan kleine projecten, zoals het bouwen van een schooltje, over etnische grenzen heen, zodat ze inzien dat ze enkel samen aan de toekomst van hun gemeenschap kunnen bouwen. Zonder te willen doorgaan voor verdediger van het nationalisme, moet ik er toch op wijzen dat democratie en leren samenleven als gemeenschap hand in hand gaan. Ook in Westerse landen is het belangrijk bepaalde etnische gevoelens op een maatschappelijk constructieve manier te kanaliseren. In de VS bijvoorbeeld is de zwarte beweging steeds opgekomen tegen discriminatie. Bepaalde extremistische takken van de zwarte gemeenschap zien door hun racistische houding niet in dat ze steun kunnen krijgen in deze strijd van andere maatschappelijke groepen over de raciale grenzen heen. Een sociale strijd uitvechten op etnische basis is niet constructief maar exclusief.
Het ontstaan van minderheidsproblemen in Afrika
Wanneer we naar de geschiedenis van de democratie in Afrika kijken, moeten we spijtig genoeg vaststellen dat deze van korte duur was. Er wordt vaak gesteld dat de ‘democratische golf’ van het einde van de jaren 1980 begin jaren 1990 uiteindelijk naar een grotere politieke instabiliteit heeft geleid omdat de basisvoorwaarde voor een democratisch systeem niet vervuld was. De natie-staat in Afrika is immers een kunstmatige constructie, een tot op zekere hoogte door het Westen geïntroduceerde uitvinding. Er wordt terecht gesteld dat de Conferentie van Berlijn geen rekening hield met de lokale realiteit bij het vaststellen van de grenzen in Afrika. We moeten echter nog een stapje verder gaan in deze redenering, namelijk dat de hele idee van introductie van staten en grenzen niet helemaal overeenstemde met de realiteit. Met andere woorden, de grenzen op een andere plaats trekken had in de meeste gevallen de zaak niet opgelost. We mogen hierbij niet vergeten dat de moderne Europese staten evenzeer creaties en uitvindingen zijn die steeds met onderdrukking van bepaalde bevolkingsgroepen gepaard zijn gegaan. In Noorwegen bijvoorbeeld is nog steeds een strijd aan de gang tussen twee Noorse talen, in Frankrijk is het Occitaans uit het zuiden onderdrukt door het Noord-Frans dat de officiële taal werd. Hoewel velen onder ons een soort nationaal gevoel hebben, mogen we niet vergeten dat België ook een constructie is en er enkel maar gekomen is als bufferstaat in de toenmalige context van politieke rivaliteit tussen de Europese grootmachten. Desalniettemin werd verwacht dat er in Afrika binnen de kortste keren zoiets zou groeien als een nationaal samenhorigheidsgevoel. De natie-staat is hier niet van onderuit gegroeid maar van bovenuit opgelegd.
Wat er gebeurd is in Afrika is dat de staat als machtsinstrument in handen gevallen is van bepaalde traditionele en moderne elites die deze staat gebruikt hebben om hun eigen politieke en economische machtspositie veilig te stellen. Alvorens beschuldigd te worden van racisme, dien ik er toch de nadruk op te leggen dat de verantwoordelijkheden voor het huidige economische en politieke debacle in Afrika zowel bij het Westen als bij de Afrikanen zelf liggen. Afrika heeft tijdens de kolonisatie niet passief Westerse waarden overgenomen. Integendeel, een enorme inventiviteit en creativiteit zijn de Afrikaan in dit opzicht niet vreemd. Heel wat Westerse concepten zijn in andere regio’s van de wereld aangenomen maar aangepast aan de eigen cultuur en behoefte. Dit geldt dus ook voor politieke systemen.
We moeten dus nagaan hoe de staat in Afrika geënt is op traditionele politieke systemen. Hierbij mogen we natuurlijk niet vergeten dat zoiets als hét traditionele Afrikaanse politieke systeem niet bestaat. In het noorden van Nigeria bijvoorbeeld bestonden vrij hiërarchische staten. In Oost- Kameroen vinden we vandaag nog heel wat koninkrijkjes terug. In andere streken was het dorp de hoogste macht. Desalniettemin hebben de meeste van deze systemen een belangrijk aspect gemeen. Relaties zijn namelijk zeer belangrijk in zowel het sociaal, economisch als politiek leven. Heel wat antropologen hebben overtuigend aangetoond dat in een traditionele context relaties belangrijker waren dan materieel bezit. Connecties bepaalden iemands status en machtspositie en gaven toegang tot materieel bezit eerder dan het omgekeerde. Het zogenaamde ‘cliëntelisme’ karakteriseert vele Afrikaanse culturen. In Rwanda en Burundi bijvoorbeeld was het uitlenen van koeien in ruil voor arbeid of zelfs voor een vrouw een systeem van sociale cohesie (hoewel er in de huidige context vaak op teruggekeken wordt als een systeem van uitbuiting en onderdrukking). Aan de westkust van Afrika heeft de slavenhandel, waarin de Afrikanen zelf een zéér belangrijke rol hebben gespeeld als tussenpersonen, voor honderden jaren relaties en de economie bepaald. Onlangs klaagden een aantal mensenrechtenorganisaties aan dat in Oost-Kongo veel Rwandese wezen (waarvan de ouders tijdens de genocide omgekomen waren) werden opgenomen in lokale families, niet steeds uit barmhartigheid maar als een moderne vorm van slavernij. Macht over mensen is m.a.w. nog steeds belangrijk. De moderne staat werd in deze context een formidabel middel om macht over mensen te vergroten. Ik wil hier voorlopig in het midden laten of de staat in Afrika er inderdaad in geslaagd is macht uit te oefenen over mensen. Het is wel duidelijk dat in alle gevallen de toegang tot de staat in Afrika toegang tot economische voordelen verleent, eerder dan andersom. Door de connecties (vaak internationaal) is een functie in het staatsapparaat een middel tot overleven geworden, niet zozeer wegens het loon, dat dikwijls niet wordt uitbetaald, maar wegens de machtspositie die ze oplevert. We mogen niet vergeten dat een onafhankelijke klasse van industriëlen of van handelaars zo goed als onbestaande is in Afrika.
In een politiek systeem waar relaties belangrijk zijn, ontstaan hele netwerken die in vele gevallen om historische redenen etnisch gekleurd zijn. Het zijn de leiders van zulke netwerken, de elites, die zich in een strijd om de staat gegooid hebben en die een beroep doen op deze netwerken om hen te steunen in hun strijd om de macht. Daarom worden mensen in het politieke spel gemobiliseerd op een andere basis dan deze van de maatschappelijke thema’s, namelijk op basis van hun regionale, religieuze of culturele origine. In Kameroen bijvoorbeeld was President Paul Biya, afkomstig uit het zuiden, na zijn verkiezingsoverwinning op de Ahidjo uit het noorden, verplicht mensen vanuit zijn eigen etnische achtergrond (Beti) massaal te bevorderen en hen posities te geven binnen de administratie. Dit had als gevolg dat het staatsapparaat enorme afmetingen aannam. In de meeste landen is de staat, meestal omwille van koloniale manoeuvres, geïnfiltreerd door vertegenwoordigers van een bepaalde etnische groep. De rol van de Katholieke Kerk in het aan de macht komen van een Hutu tegen-elite in Rwanda is bekend. Maar ook de Britten hebben bijvoorbeeld in Nigeria de Yoruba steeds bevoordeeld, of de Kikuyu in Kenia et cetera. We hebben in de meeste landen dan ook te maken met een ‘etnische staat’, die gedomineerd wordt door een welbepaalde ‘kliek’. De groep aan de macht is niet onmiddellijk bereid deze luxepositie te delen, omdat de te verdelen koek niet al te groot is. Vandaar de decennialange weigering van Afrikaanse regimes om een meerpartijenstelsel en verkiezingen in te voeren. Het argument was dat deze de bevolking zouden verdelen. En daarin hadden ze natuurlijk gelijk. In de meeste landen zijn partijen als gevolg van het etnische staatsmonopolie, etnisch gekleurd. Maar het is van het grootste belang in te zien dat de leiders van deze zogenaamde etnische groepen niet zozeer streven naar onafhankelijkheid of zelfbestuur ter verdediging van de eigen identiteit, zoals we dat bijvoorbeeld in Europa zien. Hun politieke strijd is een economische strijd met de staat als inzet.
Hoewel sommige auteurs deze manier van politiek voeren hebben voorgesteld als een Afrikaanse politieke cultuur die niet noodzakelijk problematisch is, kunnen we niet om het feit heen dat het in een aantal gevallen gewelddadig misloopt. De context waarin deze manier van politiek voeren gebeurt is belangrijk. De jaren negentig worden gekenmerkt door een globale economische crisis, die zich manifesteert op verschillende wijzen. De transitie van socialisme naar kapitalisme in Oost-Europa heeft voor een grotere economische en politieke instabiliteit gezorgd. De Derde Wereld heeft in deze context af te rekenen met een verhoogde competitie op de markt van internationale hulp en investeringen, nu dat Oost-Europa eveneens vragende partij is geworden. Hoewel statistieken m.b.t. globale economische prestaties meestal niet veelzeggend zijn, kunnen we niet om het feit heen dat in Afrika gelijk welke indicator op een verhoogde economische crisis wijst. Vermits de meeste Afrikaanse landen afhankelijk zijn van de export van mineralen of van primaire goederen, wordt elke prijsschommeling op de wereldmarkt (een factor die deze landen zelf niet onder controle hebben) onmiddellijk gevoeld in de nationale economie. In vele landen wordt deze economie dan nog eens afgeroomd door de nationale elite. Het meest extreme voorbeeld is hier ongetwijfeld Zaïre onder Mobutu. Maar deze nieuwe situatie heeft over heel Afrika geleid tot een verhevigde strijd om steeds schaarser wordende goederen. Bovendien leeft er het gevoel dat dit een ‘alles of niets’ strijd is waarin weinig plaats is voor compromis of machtsdeling. Deze strijd die bovendien in vele gevallen etnisch wordt uitgevochten heeft ervoor gezorgd dat groepen lijnrecht tegenover elkaar kwamen te staan.
In de hierboven beschreven situatie, namelijk een verhevigde politieke strijd over schaarse economische goederen in een semi-democratische context, speelt numerieke sterkte van een groep uiteraard een grote rol. De logica van de democratische meerderheid krijgt hier immers een wrange bijklank. Hoe groter de groep hoe meer hij zijn stem kan laten gelden in de politieke arena. Hoe groter de groep hoe groter de toegang tot wettelijke bescherming. Hoe groter de groep, hoe groter het recht om eisen door te drukken. In deze situatie is een (gewelddadig) conflict tussen groepen niet ver weg meer. Numerieke minderheden voelen zich bedreigd en het vertrouwen om samen een gemeenschap te besturen met een meerderheid is weg. Een numerieke meerderheid doet er alles aan om haar machtspositie te vrijwaren. Deze meerderheden en minderheden zijn rigide groepen van mensen geworden en geen groepen die zich rond een maatschappelijk relevant thema vormen en ontbinden. Het meest extreme voorbeeld is hier ongetwijfeld Rwanda. Een kleine groep Hutu-extremisten zag in de nadering van het FPR (Rwandees Patriottisch Front) en in de druk van de internationale gemeenschap via de Arusha-akkoorden, een onmiddellijke bedreiging van zijn machtspositie die hij niet bereid was te delen. Deze kleine elite kon een belangrijk deel van de bevolking overtuigen dat het FPR en iedereen die daarmee samenheulde, dus elke Tutsi, een reële bedreiging vormde voor de ganse bevolking. Grote delen van de bevolking werd duidelijk gemaakt dat actie nodig was ter zelfverdediging. Het discours dat de Hutu de rechtmatige eigenaars waren van het land en bovendien de meerderheid vormden, moest de basis worden voor een soort van morele legitimiteit voor actie tegen ‘FPR medeplichtigen’. Om honderduizenden mensen te elimineren was immers de medewerking van grote delen van de bevolking vereist. De logica van de democratische meerderheid werd door deze Hutu-elite vertaald als een etnische meerderheid en als dusdanig misbruikt.
Burundi en de logica van meerderheid en minderheid
Deze logica heeft in heel wat Afrikaanse maar ook andere landen voor problematische situaties gezorgd. Etnische zuiveringen, assimilatiepolitiek en bevolkingstransfers moeten allemaal in dit licht worden gezien en deze politieke strategieën zijn op het einde van de jaren 1990 meer verspreid dan op het eerste gezicht lijkt. Burundi, dat altijd minder in de kijker liep dan buurland Rwanda, raakte bij de onafhankelijkheid ook verstrikt in de logica van meerderheid - minderheid. Een logica die al honderdduizenden mensenlevens heeft gekost. De Tutsi minderheid staat tegenover een Hutu tegenelite die gedwongen werd zich in de tegenaanval te werpen maar waarbij echter de boerenbevolking door beide partijen als gijzelaar wordt gebruikt.
Historisch dateert de Hutu-Tutsi tegenstelling zoals we ze vandaag zien van na de onafhankelijkheid, hoewel de wortels van deze tegenstelling te zoeken zijn in de koloniale periode. Het Burundi van einde vorige eeuw was een koninkrijk geregeerd door de mwami (koning) en de ganwa (prinselijke klasse). Beiden hadden een hogere status dan de rest van de bevolking, zowel Hutu als Tutsi. Ook de Hutu hadden banden met het hof en iemands status hing van heel wat factoren af, waarvan het lidmaatschap van een bepaalde clan waarschijnlijk de belangrijkste was. Historici zijn het er niet helemaal over eens maar de categorieën Hutu en Tutsi waren hoogstwaarschijnlijk slechts aanduidingen voor iemands sociale positie en het was eveneens mogelijk om van Hutu in Tutsi te veranderen en omgekeerd. We hebben hier dus te doen met een zeer complex gestructureerde samenleving, die door allerlei zaken een grote mate van sociale cohesie genoot: zelfde taal, religie en gebruiken en een koning als centrale figuur.
Bij de onafhankelijkheid zien we in Burundi geen Hutu versus Tutsi strijd. Neen, de twee partijen die elkaar bestrijden bij de onafhankelijkheid, Uprona en PDC, recruteren beide over de etnische grenzen heen en verpersoonlijken een strijd tussen twee Tutsi clans, namelijk de Bezi en de Batare. En tot op zekere hoogte gaat de strijd in Bujumbura ook vandaag nog tussen Tutsi clans. De terreur van de afgelopen maanden in Bujumbura is immers voor een groot deel het werk van Tutsi rivalen van president Pierre Buyoya. Dit om aan te duiden dat zowel Hutu als Tutsi geen homogeen blok vormen maar dat er ook ‘intern’ strijd wordt geleverd. Desalniettemin is het algemene politieke landschap vandaag de dag bipolair te noemen. De verkiezingen van 1993 toonden reeds aan dat er grotendeels ‘etnisch gestemd’ werd. Het hele politieke systeem bevindt zich dus in een impasse. Enerzijds is er een kleine Tutsi elite aan de macht die zich realiseert dat ze een minderheid is geworden en zich, uit vrees voor fysieke eliminatie, vastklampt aan een regime van militaire terreur. Daarnaast speelt ook het economische argument, namelijk dat er geen ruimte is voor machtsdeling. De koek is te klein geworden om nog verder te verdelen. Anderzijds voelt de Hutu beweging zich uitgesloten en bedreigd. Zich beroepend op het feit dat de Hutu de meerderheid van de bevolking vertegenwoordigen, zijn ze bereid zich tot het uiterste te verzetten om aan de macht te komen. Geïnfiltreerd door extremistische elementen vanuit Rwanda, is er ook in dit kamp geen bereidheid tot machtsdeling maar eerder voor wraak. Het probleem in een land zoals Burundi is dat gematigde figuren, die er ongetwijfeld zijn, in een situatie van spanning steeds meer moeite krijgen om hun stem te laten horen omdat ze vaak beschuldigd worden van ‘verraad’. Om hun machtspositie te verantwoorden hebben opeenvolgende Tutsi regimes sinds de onafhankelijkheid steeds aangevoerd dat er geen etnische groepen bestaan, dat deze slechts een koloniale creatie zijn. Anderzijds hebben ze steeds afkerig gestaan tegenover het invoeren van een meerpartijenstelsel omdat dit ‘de verdeeldheid van de bevolking enkel in de hand zou werken’. De Hutu bewegingen voeren dan weer aan dat de etnische tegenstelling al eeuwenoud is en dat de Tutsi steeds de onderdrukkers zijn geweest. Beide kampen geloven bovendien dat er systematische plannen bestaan om de andere groep uit te roeien. De vraag is hoe het zover is kunnen komen?
Het prekoloniale Burundi beantwoordde meer aan de Westerse idee van de natie-staat dan de meeste andere Afrikaanse landen. Toch liep het mis. Om dit te begrijpen moeten we teruggaan tot de koloniale periode. De Belgische overheersing heeft afbreuk gedaan aan de sociale cohesie op verschillende manieren. Door de monetarisering van de economie, de introductie van belastingen en verplichte arbeid kwamen bestaande patroon-cliënt relaties onder druk te staan en kregen ze een uitbuitingskarakter i.p.v. een solidariteitskarakter. Ik refereer hier dan vooral aan het uitlenen van koeien in ruil voor arbeid, zoals hierboven beschreven. Bovendien werd de macht van bepaalde groepen vergroot ten nadele van andere. Naar het voorbeeld van Rwanda werd ook in Burundi de macht van de ganwa en de Tutsi-edelen vergroot. Het probleem is dat de ‘gewone’ Tutsi zich als het ware is gaan meten met andere Tutsi van veel hogere sociale rang en geloofde dat hij, alleen omwille van zijn etnische identiteit, deelde in de macht. Hutu maakten de omgekeerde redenering maar zijn zich niet in dezelfde mate gaan organiseren als in Rwanda. In Rwanda werd een sociale strijd etnisch vertaald door een handige Hutu tegenelite die in haar etnische sterkte een democratisch recht tot bestuur zag. Een bewustwordingsproces, of eerder de vertaling van een sociale in een etnische strijd zoals dit plaats had in Rwanda, kwam in Burundi pas veel later op gang, mede door het exporteren van de tegenstelling in Rwanda. De zogenaamde revolutie van 1959 in Rwanda heeft onrechtstreeks aanleiding gegeven tot een verscherping van de posities in Burundi. De onderdrukking van Tutsi in Rwanda in de jaren 1960, in combinatie met een poging tot coup in Burundi, moeten gezien worden als aanleiding voor de moordpartijen in Burundi in 1972. Maar ook de moord op Prins Rwagasore, kort na de onafhankelijkheid, die gezien werd als een gematigd figuur, heeft waarschijnlijk voor een stuk mee de politieke toekomst van Burundi bepaald. De Burundese overheid heeft sinsdien steeds tot elke prijs willen vermijden dat er zich zoiets als een ‘sociale revolutie’ zou voordoen. Zelfs toen er, temidden van de democratische golf, ook in Burundi een opening kwam vanuit het regime, hebben extremisten vrij snel alle illusies van de Hutu-oppositie de kop ingedrukt. De moord op president Ndadaye, de eerste Burundese Hutu president, heeft alle vertrouwen in de Tutsi ontnomen. Zo strijden er in Burundi vandaag verschillende groepen om de macht. Beide groepen gebruiken etnische argumenten om hun standpunten te rechtvaardigen.
Slachtoffer van de ganse situatie is de bevolking in het algemeen. De regering heeft sinds meer dan een jaar hele dorpen ‘gehergroepeerd’ in kampen, zogenaamd omwille van hun eigen veiligheid. Het lijkt er echter op dat de overheid een indoctrinatie door de Hutu-militie wil verhinderen. Probleem is dat deze boerengemeenschappen, die volledig afhankelijk zijn van de landbouw om te overleven, veel te ver zitten van hun akkers. Er is ook geen controle op wat er in de kampen gebeurt. Er is sprake van willekeurige arrestaties e.d. Hulporganisaties veroordelen de situatie, die ze duidelijk een militaire strategie noemen, maar ze zijn verdeeld over het al dan niet hulp verlenen in de kampen.
Het FRODEBU, de oorspronkelijke Hutu-partij die de eerste vrije verkiezingen won in 1993, maar daarna moest toezien hoe hun president enkele maanden later werd vermoord, evenals zijn opvolger, is versplinterd in allerlei extremistische bewegingen. Het aantal militie’s groeide in de jongste jaren, en met de machtswisseling in Rwanda in 1994 werden deze militie’s versterkt met nog meer extremistische elementen. Nu er orde op zaken is gesteld in Oost-Kongo, werd aanvankelijk gedacht dat deze Hutu-militie hun uitvalsbasis verloren hadden maar de strijd schijnt zich nu te verplaatsen naar de andere kant van het land, met Tanzania als uitvalsbasis. Het is duidelijk dat de bevolking opnieuw slachtoffer is van de algehele militarisering en door deze extreme militie als gijzelaar wordt gebruikt. Dit is momenteel ook het geval in het noorden van Rwanda. De situatie is hier een beetje te vergelijken met Angola waar Unita ook jarenlang de burgerbevolking gebruikte in haar strijd om de macht. Er bestaan zeer weinig gegevens om te besluiten hoe de bevolking in Burundi nu tegenover dit alles staat. Is er een versterking van het etnisch bewustzijn of groeit er een gevoel van afkeuring tegenover dit politieke machtsspel waarvan zij slachtoffer zijn? Deze vraag rijst ook in het geval van Algerije. Zal een geterroriseerde bevolking opnieuw kiezen voor het islam fundamentalisme?
In een situatie als die van Burundi zijn verkiezingen of de invoering van een democratie met meerderheidsprincipe uiteraard nefast omdat ze enkel de etnische strijd zullen bestendigen. In het geval van Burundi, waar twee groepen tegenover elkaar staan, kan er niet gepraat worden over maatschappelijke thema’s maar enkel over de wijze waarop de macht tussen die groepen verdeeld moet worden. Het is dan ook ergerlijk te moeten aanhoren dat sommige zogenaamde Westerse experts of NGO’s blijven roepen om vrije verkiezingen zonder de context in acht te nemen. Er moet nagedacht worden over de vraag hoe men mensen weer kan leren samenleven en er gedacht moet worden aan een democratisch model gericht op consensus eerder dan op meerderheid versus minderheid want deze logica is verworden tot een moordende etnische ideologie.
Literatuur:
BAYART Jean-François, 1989, L’état en Afrique. La politique du ventre, Parijs: Fayard.
BRAECKMAN, Colette, 1997, Rwanda, Burundi, Congo-Zaïre. De wortels van het geweld, Berchem: EPO.
DAVIDSON, Basil, 1994, Afrika en de vloek van de natie-staat, Amsterdam: Jan Mets.
ERIKSON, Hyelland E, 1993, Ethnicity and Nationalism. Anthropological Perspectives, Londen: Pluto.
LEMARCHAND, René, 1994, Burundi: Ethnocide as Discourse and Practice, Cambridge University Press (Woodrow Wilson Series).
MALKKI, Liisa H., 1995, Purity and Exile, Londen: University of Chicago Press.
NICHOLSON,Linda en SEIDMAN, Stephen (eds.), 1996, Social Postmodernism, Beyond the Politics of Identity, Londen: Routledge.
PRUNIER, Gérard, 1996, Rwanda: History of a Genocide,
REYNTJENS, Filip, 1995, Burundi: Breaking the Cycle of Violence, Minority Rights Group, International Report Nr. 1, London.
De auteur is Licentiaat in Communicatie van de VUB en Master of Arts (Area Studies Africa) van de School of Oriental and African Studies, University of London. Ze is momenteel onderzoeker aan de VUB m.b.t. etniciteit in de regio van Oost-Centraal-Afrika.