Kirgizië: elke dag wat minder GOS, wat meer Azië
‘Ik ben zelf ingenieur van opleiding. In het begin van de jaren negentig, toen het politiek mogelijk werd en ik me dat financiëel nog kon veroorloven, heb ik een reis van een aantal maanden door India gemaakt. Het is vreemd, maar de armoede en sociale omstandigheden die ik er toen gezien heb, zie ik ook meer en meer in deze bananenrepubliek-in-wording opduiken’. Dat vertelde me ooit een jonge taxichauffeur in Biškek, de hoofdstad van Kirgizië. Een bittere opmerking, die kenmerkend is voor de toestand in het afgelegen Centraal-Aziatische bergland.
Net als zijn buurlanden Kazachstan, Oezbekistan en Tadzjikistan was Kirgizië (of Kirgizstan, zo u verkiest) oorspronkelijk één van de deelrepublieken van de Sovjet-Unie. Het werd onafhankelijk met het uiteenvallen van de USSR in 1991 en sindsdien maakt het deel uit van het Gemenebest van Onafhankelijke Staten (GOS). Met een oppervlakte van 199.900 vierkante kilometer is Kirgizië (ook wel Kirgizstan genoemd) ongeveer even groot als Groot-Brittannië. Net als de meeste GOS-staten is Kirgizië zowel geografisch als etnisch erg gefragmenteerd. Meer dan negentig procent van het grondgebied bestaat uit bergen en hoge steppen, die de voornaamste demografische en economische centra, de Ču-vallei in het noorden en de Ferghana-vallei in het zuiden, van elkaar scheiden. De bevolking van meer dan 4,8 miljoen inwoners bestaat vandaag voor 61,4 procent uit Kirgiezen (van oorsprong een Turkstalig nomadenvolk uit Zuid-Siberië), voor 14,4 procent uit Russen en andere Slaven, voor 14,4 procent uit Oezbeken (eveneens Turkstalige landbouwers, die voornamelijk in het zuiden leven) en voor 9,6 procent uit Kazachen, Oeigoeren, Tataren, Turken en een paar niet-Turkstalige minderheden als Perzische Tadzjieken, Chinezen en Koreanen.
Net als zijn GOS-buurlanden lag Kirgizië in de periferie van de Sovjet-Unie, in de zin dat sovjetsocialisme er hand in hand ging met Russisch-Slavische suprematie en een koloniale economie. In de sovjettijd was de economie van de republiek toegespitst op schapenteelt (in 1989 telde ze zo’n twaalf miljoen stuks) en landbouw (graan in het noorden, katoen in het zuiden). Daarnaast bestond er ook een belangrijke mijnbouwsector, voornamelijk steenkool- en uraniumwinning. Samen met Tadzjikistan was Kirgizië één van de belangrijkste leveranciers van uranium binnen de Sovjet-Unie. Omwille van de lange grens met China en de strategische uraniummijnen bevond zich in de repubiek een uitgebreide militaire infrastructuur, en hoewel zich in het noorden een beperkte agro-industrie had ontwikkeld, werd 80 procent van de productie van Kirgizië in de westelijke sovjetrepublieken verwerkt. De graad van afhankelijkheid wordt nog duidelijker als men weet dat een even groot percentage van het budget van de republiek gesubsidiëerd werd door de centrale overheid. Daarnaast maakten (etnische) Russen en andere Slaven in 1989 zo’n 25 procent van de bevolking uit. Op zich zegt zo’n cijfer natuurlijk niets, maar het wordt wel relevant indien we stilstaan bij het sociale aspect ervan. Een groot deel van de Slaven in Kirgizië zijn afstammelingen van kolonisten en kozakken die zich al in de tsarentijd in de vruchtbare gebieden in het noorden vestigden. Dorpen met door en door Slavische namen als Ananjevo, Romanovka en Stepnoje herinneren daaraan. Maar onder het Sovjetbewind, meer bepaald in de jaren vijftig en zestig, werden Russen uit de westelijke USSR met interessante lonen en privileges aangemoedigd om in de mijnbouw, de administratie en de sociale sector te gaan werken. Tot in 1991 waren de politiek-administratieve sleutelfuncties, de economie en de sociale sector (onderwijs en gezondheidszorg) in handen van Slaven. Toch was er in het sovjetbewind ook een Kirgizische elite gecoöpteerd, die je terugvond in de lagere echelons van het bestuursapparaat (bijvoorbeeld gouverneurs en ambtenaren van de provincie en de districten, kolchozenbazen…) en in functies met hoge symbolische waarde, zoals eerste secretaris van de communistische partij en voorzitter van de opperste Sovjet van de republiek. Op de historische achtergrond daarvan, namelijk de manier waarop de Russen bepaalde Kirgizische stammen voor hun kar konden spannen en andere niet, gaan we niet in. Toch heeft dat tot vandaag ingrijpende gevolgen op het land en zijn samenleving.
Kirgizië was dus een soort interne kolonie van de Sovjet-Unie. Tegen die achtergrond hebben zich na de onafhankelijkheid dan ook drie fundamentele ontwikkelingen voorgedaan die veel gelijkenis vertonen met die in ‘klassieke’ derdewereldlanden. Ten eerste had je aanzienlijke etnisch-sociale verschuivingen. Het jonge, onafhankelijke Kirgizië had noch de financiële middelen, noch de technische capaciteit om zwaar gesubisidieerde sectoren als sociale voorzieningen, mijnbouw en defensie op gang te houden. Samen met de angst voor de toenemende migratie van jonge plattelands-Kirgiezen naar tot dan toe ‘Slavische’ steden en voor mogelijke anti-Russische sociale onlusten heeft dat tussen tussen 1991 en 1994 een ware uittocht van Russen op gang gebracht, voornamelijk naar Rusland. Maakten Russen in 1989 een kwart van de bevolking uit, dan is dat tien jaar later gekrompen tot 14.4 procent en is de Russisch-Slavische gemeenschap teruggedrongen tot de gordel Kara-Balta, Biškek, Ču-Tokmak en de noordelijke oever van het Issik Köl-meer. De Russen die nu nog in Kirgizië leven zijn families die al te lang (soms meer dan vier generaties) in het land wonen om waar dan ook heen te gaan (1).
Samen met de algemene economische stagnering in het GOS vormde die emigratiegolf de genadeslag voor Kirgiziës sociale sector, mijnbouw en industrie. Doordat ze jarenlang gedomineerd waren door Slaven hadden Kirgiezen en andere niet-Slavische groepen, die voornamelijk op het platteland leven, weinig mogelijkheden gekregen om de capaciteit te ontwikkelen om die sectoren op een dag over te nemen en leefbaar te houden. Het netwerk van scholen en ziekenhuizen bestaat nog, maar kampt met verval, gebrek aan middelen en on(der)betaald personeel, terwijl de privé-scholen en -klinieken in de steden alleen toegankelijk zijn voor de nieuwe rijken. Wanneer je door voormalige mijnstadjes als Kači Saj, Ming Kuš en Kök Čangak wandelt, merk je aan de bouwstijl en de infrastructuur dat dit ooit geprivilegieerde Slavische eilanden waren, met hoge lonen en uitgebreide sociale diensten. Vandaag zijn het halve spooksteden waar gemiddeld nog een vijfde van de voormalige bevolking woont, overal verval heerst en de werkloosheid en armoede nagenoeg compleet zijn. Tussen de leegstaande mijninstallaties, nog steeds voorzien van sovjetpropagandaborden, grazen kudden geiten en koeien. En door de Kirgiezen uit de omliggende dorpen worden enkel nog kleine hoeveelheden steenkool gewonnen voor eigen gebruik. Het geheel doet vrij post-apocalyptisch aan. Op zo’n plaatsen merk je dat de dagelijke economie nu vooral draait om overleven.
Ten tweede is er een snelle verarming van de bevolking. Vandaag leeft 60.2 procent van de bevolking (2,9 miljoen mensen) onder de officiële armoededrempel van 7 dollar per maand. In tegenstelling tot de algemene opvatting is de armoede in Kirgizië helemaal geen typisch postsovjetfenomeen. In 1989 stond officiëel 32procent van de bevolking als arm geregistreerd, en hoewel Kirgiezen toen 52,4 procent van de bevolking vormden, maakten ze toch meer dan twee derden van de armen uit. Nieuw is dat, door de migratie van het platteland naar de stad en het economisch verval, de armoede ook naar de steden is gekomen en de Slavische gemeenschap treft. In de steden merk je ook, aan het contrast tussen de plattelandsvrouw-met-kleurige-hoofddoek die op een straathoek fruit en sigaretten probeert te slijten en de ongure-nieuwe-rijke-in-BMW, dat je merkt dat er een grote kloof tussen arm en rijk is ontstaan. Na Rusland heeft Kirgizië de grootste kloof in het hele GOS: het inkomen van twintig procent van het rijkste deel van de bevolking is 5,8 maal dat van het armste. De manier waarop een kleine groep ‘nouveaux riches’ is ontstaan verschilt niet zoveel van die waarop dat in andere landen van het GOS en Oost-Europa gebeurde: families uit de sovjetnomenklatura en handige jongens met de juiste connecties hebben in de postsovjetchaos snel controle kunnen verwerven over internationale joint-ventures en zich goed kunnen bedienen bij de verdeling van staatseigendom. Een andere, meer specifieke factor is dat Kirgizië, samen met Kazachstan en Tadzjikistan, sinds het begin van de jaren negentig is uitgegroeid tot één van de voornaamste transitlanden voor de transcontinentale drugssmokkel tussen Zuid-Azië en de westelijke GOS-republieken.
Dat brengt ons meteen bij een derde ontwikkeling, namelijk iets wat we ‘bureaucratisch feodalisme’ kunnen noemen. Ondanks het feit dat Kirgizië sinds de onafhankelijkheid experimenteert met democratie kun je echt niet rond het feit dat de sovjetbureaucratie gewoon is blijven voortbestaan en vele apparatsjiks van het ancien régime nog steeds op hun post zitten. In tegenstelling tot bijvoorbeeld Letland, kende Kirgizië geen onafhankelijkheidsstrijd. De politieke oppostiebewegingen in de laten jaren van het sovjetregime kristalliseerden zich rond sociale en ecologische vragen (bijvoorbeeld de woningnood in Biškek en het radioactief afval in het zuidelijke stadje Majluu Su) of (bij de Oezbeken in het zuiden) de islam, maar niet rond onafhankelijkheid. Bovendien was een onafhankelijke staat voor de van oorsprong nomadische plattelands-Kirgiezen een vaag begrip en lagen (liggen) hun voornaamste loyauteiten bij de stam en de ajil (het dorp). De onafhankelijkheid kwam dus veeleer als een voldongen feit, en de groep die er het meest profijt uit gehaald heeft zijn de verstedelijkte en gerussificeerde Kirgiezen die tot de sovjetnomenklatura hoorden. Dat was niet enkel de enige groep met bestuurservaring, voor haar was de onafhankelijkheid een unieke kans om haar macht uit te breiden, om bij wijze van spreken bijna van de ene dag op de andere gepromoveerd te worden van sovjetprovinciegouverneur tot elite van een onafhankelijke republiek. Regering en administratie werden in razendsnel tempo ‘geaziatiseerd’, meestal via clan- en tribale connecties, wat trouwens in alle Centraal-Aziatische GOS-republieken gebeurd is. Een ambtenaar of politieman die geen Kirgies is, is vandaag een zeldzaamheid, en het parlement bestaat voor meer dan tachtig procent uit Kirgiezen.
Tegen een achtergrond van sociale neergang en gebrek aan financiële middelen om het ambtenarenleger te onderhouden heeft dit alomtegenwoordige corruptie in de hand gewerkt. Net als in andere Centraal-Aziatische GOS-landen is de corruptiegraad in Kirgizië is even hoog als die in Zuid-Azië en vormt de bureaucratie de voornaamste rem op individuele economische initiatieven. In tegenstelling tot buurland Kazachstan heeft Kirgizië geen bodemrijkdommen als petroleum of aardgas (2) en zijn de sovjetmijnbouw en industrie te vervallen om nog rendabel te zijn. De enige sectoren die Kirgizië duurzame groeimogelijkheden bieden zijn dus de landbouw (met veertig procent van het BNP sowieso de voornaamste sector), de handel en kleine ondernemingen. Maar de acht verschillende soorten belastingen op ondermingen zijn op voorhand een financiële strop, en de onoverzichtelijke bureaucratie die daarmee gepaard gaat laat veel ruimte voor afpersing door corrupte ambtenaren en medeplichtige politieagenten. Het logische gevolg hiervan is dat de meeste boeren en handelaars liever in de informele sector blijven. Eind 1999 waren ongeveer één miljoen mensen afhankelijk van inkomsten uit de zogenaamde ‘grijze economie’.
Maar hoe gaan de mensen zelf om met die ontwikkelingen? Om op die vraag te antwoorden, moet je naar het platteland, waar uiteindelijk 66 procent van de bevolking leeft. Het dorpje Kara Tökoi in het etnisch erg heterogene zuiden en de wat geïsoleerde Suusamyr-vallei in het noorden liggen honderden kilometers van elkaar. De sociale realiteit en de manier waarop de mensen hun overleving (proberen te) organiseren zal je in geen enkele statistiek van The Economist of de rapporten van de Werelbank aantreffen. Toch vormen ze de realiteit voor zoniet de meerderheid, dan toch een substantieel deel van de bevolking in de regio.
Kara Tökoi: Somalië in een notendop ?
Kara Tökoi is een dorp van zo’n 800 inwoners (voor negentig procent Kirgiezen van de Nojgut- en Adigen-stammen, de rest zijn Oezbeken) en ligt in de provincie Batken, in het verre zuidwesten van Kirgizië. Bij een blik op de kaart valt al meteen op hoe complex de politieke geografie van dit gebied is. Kirgizië, Tadzjikistan en Oezbekistan komen er niet enkel samen in een kluwen van grenzen en enclaves, de bevolking is ook een heuse etnische mozaïek. Zelfs de bouwstijl van de huizen verschilt naargelang de etnische afkomst van de bewoners: Tadzjieken en Oezbeken leven meestal in erg Aziatische lemen huizen met houtsnijwerk en een binnenhof, terwijl de laat gesedentarizeerde Kirgiezen eerder Sovjet-Slavische boerenhuizen bewonen.
Kara Tökoi ligt naast de enclave Soch. Hoewel dit ‘eilandje’ van 325 vierkante kilometer volledig in Kirgizië ligt, behoort het administratief-politiek tot Oezbekistan. Een Centraal-Aziatisch Baarle-Hertog, als het ware. De 42.800 inwoners van die enclave zijn Tadzjieken, die de streek al lang vóór hun Kirgizische buren bewoonden. Deze laatsten vestigden zich pas in de vallei nadat ze hun nomadische levenswijze in de nabije heuvels moesten opgeven tijdens de collectivisering van de landbouw onder Stalin. Net als twee derden van de bevolking van het land is de grote meerderheid van de mensen in Kara Tökoi arm. In de sovjettijd maakte het dorp deel uit van een kolchoz of collectieve boerderij die zich (zoals toen gebruikelijk in Kirgizië) toelegde op de schapenteelt. In 1992 werden de grond en de 27.000 schapen van de kolchoz verdeeld onder de werknemers en hun gezinnen. Die slachtten hun kudde echter systematisch voor eigen verbruik, of verkochtten ze, soms allemaal ineens, in een nabijgelegen bazaar of aan opkopers die de huiden en het vlees naar China exporteerden. Het aldus vergaarde kapitaaltje werd meestal niet productief aangewend (bijvoorbeeld geïnvesteerd in een eigen boerderijtje of in een handel), maar gewoon opgesoupeerd.
Die afwezigheid van productieve initiatieven, de lethargie en het teren op wat de Sovjet-Unie heeft nagelaten is uiteraard een gevolg van het feit dat de mensen generaties lang loontrekkend waren geweest op staatsboederijen en een navenante mentaliteit hadden ontwikkeld. Hoewel elke familie in de sovjettijd over een eigen stukje grond beschikte waarvan de opbrengst op één van de boerenmarktjes kon worden verkocht, hadden de meesten noch de nodige kennis, noch de technisch-financiële handigheid of het startkapitaal om het lang als zelfstandige landbouwer uit te zingen. Bovendien werden de mensen in dorpen als Kara Tökoi -die uiteindelijk letterlijk én figuurlijk ver van de perestroïka en de Praagse lente stonden-, volledig overrompeld en psychologisch geschokt door de sovjetcrash. Tot drie à vier jaar geleden waren veel plattelanders er nog vast van overtuigd dat de president en de lokale overheid vroeg of laat met oplossingen voor de dag gingen komen. Pas sinds de laatste drie à vier jaar dringt bij de mensen het besef door dat ze enkel nog op zichzelf aangewezen zijn.
Nadat de veestapel zodanig uitgedund was dat hij de economie van de streek niet meer kon schragen, schakelden de bewoners van Kara Tökoi, van oorsprong schapenhoeders, over op subsistentielandbouw. Het kweken van tomaten, meloenen, look, kool en dergelijke meer leverde een meer gevarieerd dieet op, maar zorgde ook voor producten die wat extra inkomsten konden opleveren in de bazaars van de streek. In principe zijn Kara Tökoi en omgeving, die niet ver van verschillende grotere nederzettingen en steden liggen, erg goed gesitueerd om maximaal te profiteren van zo’n handel. Maar de landbouw is behoorlijk onder druk komen te staan door de algemene armoede en het aftakelen van de sovjetinfrastructuur. Het landschap in dit deel van Kirgizië wordt gedomineerd door steppen en rotswoestijn. Iets verder naar het zuiden toe heb je de kale voetheuvels van het Pamir-gebergte. In deze onherbergzame omgeving is echter van oudsher landbouw mogelijk langs de oevers van de Soch-rivier en op land dat vanuit de rivier bevloeid wordt door aryk of irrigatiekanalen. Kara Tökoi is voor de irrigatie van zijn velden volledig afhankelijk van zo’n kanaal vanuit de Soch-enclave. Omdat het door geldgebrek en politiek-bureaucratische hindernissen -de grens tussen Kara Tökoi en Soch is sinds 1991 immers een internationale grens- al jaren niet meer fatsoenlijk onderhouden is, is het kanaal lek geraakt en gaat onderweg veel water verloren. In Soch zelf, dat met 132 inwoners per vierkante kilometer dicht bevolkt is, wordt ook nog water afgetapt om de veldjes van de Tadzjiekse gehuchten te irrigeren. En bovendien dateren de twee pompen die het water naar het dorp stuwen uit 1971, en kampen ze met talrijke en langdurige technische problemen. Het gevolg van dit alles is, dat de watertoevoer nog slechts veertig tot vijfenveertig procent van de behoeften van Kara Tökoi dekt.
Een gelijkaardige situatie bestaat met de gas- en energievoorziening naar het dorp. In principe komt het gas uit Oezbekistan, via een leiding die door Soch loopt. Maar omwille van achterstallige betalingen en aftappingen komt er nog amper gas door. Om in hun brandstofbehoeften te voorzien, zijn de dorpelingen dan de bomen in en rond het dorp (Kara Tökoi betekent, nota bene, ‘zwart bos’) beginnen te rooien. Samen met hevige regens in 1998 heeft die kaalslag ervoor gezorgd dat intussen 300 hectare landbouwgrond ten prooi zijn gevallen aan erosie, en binnen afzienbare tijd zo goed als onbruikbaar zijn voor landbouw. Dat heeft de armoede aanzienlijk versterkt. Tussen zestig en zeventig procent van het inkomen van de gezinnen gaat naar voeding, en het dagelijkse menu is meestal beperkt tot tandyr nan (huisgebakken brood), noedels en thee.
Het is dan ook niet verwonderlijk dat in de streek sterke etnisch-sociale spanningen zijn ontstaan tussen Kirgiezen en Tadzjieken. Die zijn des te explosiever sinds de bevolking, die in dat deel van Kirgizië een aangroei van 3,4 procent per jaar kent, erg jong is. Veel gezinnen hebben hier acht tot twaalf kinderen, wat zich meteen vertaalt in een jeugdwerkloosheid van zo’n 80%. Het gebrek aan perspectieven heeft veel jongeren van de streek er toe gebracht om hun geluk te beproeven in de stad. ‘De stad’, dat is Oš (300.000 inwoners, de tweede stad van Kirgizië), op tweehonderd kilometer ten oosten van Kara Tökoi. De meeste jongeren uit dorpen als Kara Tökoi, die behoren tot de eerste generatie die na de Sovjet-Unie is opgegroeid, hebben echter niet de kwalificaties om in de stad duurzaam aan de bak te komen. In het district waar Kara Tökoi ligt zijn drie technische middelbare scholen, en die kampen met onderbetaalde leerkrachten en een gebrek aan middelen en materiaal. Bovendien moeten de ouders nu financieel bijdragen voor het onderwijs van de kinderen, en dat geld is er niet. De enige keuze is voor veel jongelui dan ook een baantje als dagloner (bijvoorbeeld op een bouwwerf, uitladen van vrachtwagens of treinen, katoenplukker… ) of het versjacheren van wat spullen die ze hier en daar op de kop hebben kunnen tikken. Doordat ze op die basis weinig kunnen aanvangen in de stad, keren de jonge migranten meestal gedesillusioneerd terug naar hun dorp, waar ze tenminste nog op een familiaal netwerk kunnen terugvallen. De frustratie doet velen kiezen voor de snelste uitweg uit Kara Tökoi: de arag of vodka, dé sociale plaag van het hele GOS. De toestand doet me vaak denken aan die in sommige Amerikaanse Indianenreservaten. Dat dit vroeg of laat ernstige problemen zal opleveren in dit gebied dat al herhaaldelijk het toneel is geweest van zware sociale onlusten, staat als een paal boven water. Het hangt enkel van een samenloop van omstandigheden af in hoeverre die al dan niet een etnisch karakter zullen krijgen.
De Suusamyr-vallei: beter arm op het platteland
De Suusamyr-vallei ligt in het noorden van Kirgizië. Het is een steppe-hoogvlakte en hoort, samen met de plateaus in de Pamir, tot de hoogste permanent bewoonde gebieden in Kirgizië. Op het Suusamyr-plateau leven zo’n 6.000 mensen, bijna uitsluitend Kirgiezen van de Sajak-stam, verspreid over een half dozijn dorpen. De voornaamste band met de buitenwereld is de weg tussen Biškek en de zuidelijke stad Dzjalal-Abad. Desondanks is de dunbevolkte vallei door het harde klimaat (lange winters met temperaturen tot min veertig) en de ruige omgeving vrij geïsoleerd. De sociaal-economische toestand in Suusamyr is erg representatief voor die in de hoogvlakten van het noorden en het centrale gedeelte van het land. In de sovjettijd was de economie van de vallei volledig op schapenteelt gericht. Elk lente werden zo’n 4 miljoen schapen vanuit hun winterverblijven in de Ču-vlakte naar de weiden in Suusamyr en de aangrenzende regio’s Jumgal, Kočkor en Uč Terek gedreven. Hoewel de schapenteelt in Suusamyr een vergelijkbare neergang heeft gekend als in Kara Tökoi, is die beperkter gebleven.
Door het isolement van de Suusamyr-vallei bestond al in de sovjettijd een soort autonome landbouwcultuur die meer plaats liet voor privé-exploitatie. En in tegenstelling tot Kara Tökoi is Suusamyr ook goed voorzien van bergwater en zijn de dorpen niet zo sterk afhankelijk van irrigatiekanalen. Daardoor kon de bevolking zich vrij snel aanpassen aan de huidige overlevingseconomie. Van het schapenbestand uit de sovjettijd blijft twintig procent over, en voor de rest is de bevolking overgeschakeld op overlevingslandbouw (aardappelen, look, kool en veevoeder) of heeft ze haar veestapel gediversifieerd (schapen, geiten, runderen en paarden). Het is interessant om zien hoe snel de gemeenschappen na het ineenklappen van de planeconomie en het kolchozensysteem hebben teruggegrepen naar traditionele landbouwtechnieken, die onder sovjetbewind ontmoedigd werden omdat ze niet in het beeld van ‘socialistische vooruitgang’ pasten. Doordat er geen geld meer is voor onderdelen en brandstof voor machines en voertuigen, speelt het paard opnieuw een cruciale rol op het platteland. Dat blijkt trouwens ook uit de landbouwstatistieken: terwijl het aantal schapen in tien jaar drastisch is gedaald, steeg het aantal paarden systematisch. Ondanks het feit dat de Kirgiezen geen echte nomaden meer zijn en meestal in dorpen leven, doen zij op het platteland, dus ook in Suusamyr, wel aan seizoen-transhumance. In de late lente trekt een deel van het gezin met de kudden de bergen in, en leeft daar tot aan de herfst in bös uj, de kegelvormige vilten tenten die beter gekend zijn onder de Russische benaming joert.
Naast landbouw bezorgt ook visvangst in de talrijke bergstroompjes de vallei-bewoners een inkomen. En de dorpen die het dichtst bij de weg liggen tussen Biškek en Dzjalal-Abad pikken een graantje mee uit het wegverkeer. In joerten en afgedankte wooncontainers hebben ze restaurantjes en overnachtigsmogelijkheid ingericht voor chauffeurs en reizigers. Door dit alles zijn de dorpsgemeenschappen op het plateau weliswaar arm, maar voor een groot deel zelfvoorzienend geworden. En dat is in een gebied als dit alvast een goede overlevingsbasis.
Suusamyr en de aangrenzende districten kenden in de eerste helft van de jaren negentig een migratiebeweging naar de meer stedelijke gebieden in het noorden. De plattelandsvlucht wordt hier geschat op zo’n vijf procent van de bevolking. Op zich relatief weinig, maar het is moeilijk om een precies beeld te krijgen van de proporties van het fenomeen omdat de migranten meestal gedomicilieerd blijven in en actief contact houden met hun geboortestreek. Daardoor is een interessante wisselwerking tussen het platteland en de stad ontstaan.
Omdat het leven in Biškek te duur is, vestigden de migranten zich in zogenaamde novostroïka (wijken van lemen huizen aan de stadsrand) of, veel vaker, in dorpen rond de hoofdstad. De bevolking van die dorpen was tot 1991 voor het merendeel Slavisch, maar na het vertrek van de Russen konden de migranten hun woningen en gronden voor een prikje overnemen, of kraakten ze gewoon. Tegelijkertijd hebben ze gemakkelijker toegang tot de stad. Een goed voorbeeld is Toš Bulak, op vijftig kilometer van Biškek. Vroeger droeg het dorp de Russische naam Bjelogorka en was de bevolking voor zeventig procent van Slavische origine en voor de rest Kirgizisch. Nu is die verhouding omgekeerd. De huizen van de Russen die vetrokken zijn worden nu onder meer bewoond door Kirgiezen uit Suusamyr en Uč Terek. Het landbouwseizoen hier aan de raaklijn van de bergen en de Ču-vlakte is door het mildere klimaat de helft langer dan dat in Suusamyr. Bijgevolg is er ook meer surplus dat in de bazaars van het nabije Biškek kan worden verkocht, of geruild met verwanten in Suusamyr voor vlees en melkproducten (zoals kumus of gegiste paardenmelk, waarvoor Suusamyr trouwens vermaard is). Via die kanalen komt een gevarieerd en betaalbaar voedselaanbod naar de stad. De stedelingen hebben dus mooi neerkijken op de myrki (het gangbare scheldwoord voor plattelanders), toch zijn ze op die manier in toenemende mate van hen afhankelijk geworden voor hun overleving.
Elke dag minder GOS, opnieuw Azië
In Kirgizië zijn dus sociale ontwikkelingen aan de gang zijn die typisch zijn voor de ‘klassieke’ Derde Wereld: een in elkaar geklapte koloniale economie, een aanzienlijk deel van de bevolking dat overleeft dank zij de informele sector en de migratie tussen stad en platteland. Toch wil ik graag nog stilstaan bij een factor, die op het eerst zich niet in dit beeld van ‘tiermondisering’ past, met name de hoge alfabetiseringsgraad en tweetaligheid bij de bevolking. Vandaag is gemiddeld 97.3 procent van de bevolking geletterd, wat één van de hoogste cijfers in Azië is. En net als het Engels in India is het Russisch de lingua franca van de elite en de verschillende etnische groepen. Toch zijn hierin sinds de onafhankelijkheid een aantal verschuivingen merkbaar. Ten eerste is de Kirgizische taal met de migratie naar de (tot voor enkele jaren exclusief Russischtalige) steden gekomen. Je hoort de taal met haar sappige Turkse keelklanken niet alleen meer en meer op straat, maar je kan ze ook steeds meer lezen op reclamepanelen, straatnaamborden en dergelijke meer. Ten tweede kan je op het platteland met Russisch nog amper terecht bij de generatie die na de onafhankelijkheid is opgegroeid, vooral in het zuiden en het centrale deel van het land. Die jongeren krijgen wel nog Russisch onderwezen op school, maar maken daar in het dagelijks leven weinig of geen gebruik van. Dat komt onder meer omdat de invloed van het Russisch er door het isolement en de sterkere anti-Russische sentimenten sowieso altijd veel beperkter was. Ten derde krijgt de Kirgizische taal steeds meer haar oorspronkelijk mondeling karakter terug. Zoals de meeste nomadentalen is het Kirgizisch van nature een gesproken taal, die pas in de jaren veertig van een (aangepast cyrillisch) alfabet voorzien werd. De jeugd leert in de dorpsschool wel lezen en schrijven, maar door de hoge distributiekosten en het geografische isolement komt nog maar weinig gedrukt materiaal naar de dorpen (één van de meest gewaardeerde geschenken voor gastheren op het platteland zijn boeken, kranten en tijdschriften). Bijgevolg zijn radio en mondelinge overdracht de voornaamste informatiekanalen geworden. Indien die trend zich doorzet, verwacht ik persoonlijk dat binnen tien jaar een substantieel deel van de bevolking de facto analfabeet zal zijn. Dat zal niet alleen de sociaal-culturele kloof tussen stad en platteland aanzienlijk verbreden, maar het land ook de Aziatische Derde Wereld binnenloodsen.
Men kan na het lezen van dit alles denken dat met het sovjetsocialisme in dit stuk van Azië een zekere sociale vooruitgang ten onder is gegaan. Bijna iedereen is geletterd, haast alle huishoudens hebben toegang tot electriciteit. Zoiets tref je helemaal niet aan in, bijvoorbeeld, India of Afghanistan. Anderzijds kan je niet rond het feit dat de sovjetmacht steunde op een inefficiënte koloniale economie en op Slavische suprematie, en dat de plattelandsarmoede onder het oude regime reeds alomtegenwoordig was. Bovendien schiep de sovjetbureaucratie de ideale voedingsbodem voor corruptie, en kwam met de Russen ook de sociale plaag van de vodka mee. De sociale en economische ontwikkeling onder het oude regime was kunstmatig en enkel ten dienste van een politiek-ideologisch systeem dat hier nooit wortels had. Zoiets moest vroeg of laat in elkaar klappen. Kirgizië en zijn buurlanden hebben vele jaren in een rijk gewrongen gezeten dat politiek-strategisch tot Oost-Europa werd gerekend, maar vormen van oudsher een natuurlijke eenheid met Azië. Wat we nu meemaken is dat die banden zich na het wegvallen van de Sovjet-Unie beetje bij beetje herstellen. Niet alleen verkeerstechnisch en economisch, maar ook maatschappelijk. En dat is wat men hier onder ‘tiermondisering’ moet verstaan.
Noten en opmerkingen
1. De economische sectoren waar Russen-Slaven nog steeds dominant zijn, zijn die van technische beroepen en vaklui, of de handel met Rusland (onder meer in auto’s). Als je een mechanieker, loodgieter of informaticus nodig hebt, dan zal haast steevast iemand van Slavische afkomst opduiken. In die zin kan de Slavische gemeenschap een actieve en relevante rol spelen in het onafhankelijke Kirgizië. Het probleem is dat zij het erg moeilijk heeft met het verlies van haar status van koloniale meesters. Indien de Slaven voor zichzelf toegaven dat zij een historische gemeenschap in Kirgizië zijn en geen vertegenwoordigers van de superieure Russische beschaving of wat dan ook, en moeite zouden doen om ook de Kirgizische taal machtig te worden, zouden zij bij de Kirgiezen veel meer respect en vertrouwen winnen dan nu het geval is.
2. Hiermee bedoel ik niet dat olie een waarborg is voor welvaart en ontwikkeling. In het GOS zullen olie-inkomsten veeleer een steeds bredere kloof tussen arm en rijk (en stad en platteland) en steeds meer corruptie scheppen. De joint-ventures in de petroleumsector in Kazachstan staan bijvoorbeeld onder controle van families uit de voormalige sovjetnomenklatura (de huidige machtselite, met andere woorden). Men moet zich geen enkele illusie maken dat de petroleum-inkomsten op welke manier dan ook ten goede zullen komen aan het Kazachse platteland (waar 44,8 procent van de bevolking leeft). De sociale toestand in de dorpen is trouwens over het algemeen veel schrijnender in Kazachstan dan in Kirgizië.
Bruno De Cordier is voormalig medewerker van de vakgroep Derde Wereld aan de Universiteit Gent. Hij werkte van 1998 tot september 2000 voor UNDP (United Nations Development Program) in Kirgizië en publiceert geregeld over het GOS.