“‘‘Eén leven minder dat de bewogen aarde van Nepal heeft afgenomen’’
Blaffende honden en kraaiende kraaien voorspellen een aardbeving, en dat is alles wat Nepal de afgelopen dagen te horen kreeg. Bijna 8000 doden, en toch besefte niemand de impact van de scheurende aarde toen ze het meemaakten. Een schets van het gebeurde en de persoonlijke ervaringen op zaterdag 25 april in Bhaktapur, Nepal van Wereldblogger Maxime Degroote.
Tijdens de nacht van vrijdag op zaterdag 25 april heeft niemand in Kathmandu, Nepal ook maar een oog dichtgedaan.
Het leek alsof alle honden van het land samen waren gekomen om ons van een oorverdovend concert te voorzien. En Nepal herbergt veel honden, heel erg veel.
‘Mensen vallen op straat. Ze grijpen wat ze grijpen kunnen in een wanhopige poging om overeind te blijven.’
Niemand had ooit al zoiets gehoord. Niemand kon de waarschuwing van de honden dan ook vertalen. Niemand wist wat hen de volgende dag te wachten stond.
Ik zat op de bus toen het gebeurde, toen Nepal instortte. Niet één reiziger begreep wat er aan de hand was. Plots stopte het verkeer en schudde alles rond ons, onder ons, naast ons, boven ons. De motor van de bus begaf het. Dat was de enige logische verklaring. In de wagen naast ons leek hetzelfde te gebeuren.
‘Niemand had ooit zoiets gehoord. Niemand kon de waarschuwing van de honden dan ook vertalen. Niemand wist wat hen de volgende dag te wachten stond.’
Ronald Woan (CC BY 2.0)
Alles duizelt
Links van ons vallen mensen op straat. Ze grijpen wat ze grijpen kunnen in een wanhopige poging overeind te blijven. We snellen achter de lokale bevolking de bus uit, die eerder dan ons realiseert dat het de aarde is die beeft, niet de bus.
We moeten op de grond gaan zitten. De grote schok duurt zo’n anderhalve minuut, maar de grond siddert nog minutenlang na. Een minuut of twintig zitten we daar zo, en we wachten. Alles duizelt. De paniek rond ons groeit.
We worden weggestuurd, er is een kans dat de bus om zal vallen. Een kleine kei wordt voor het linkerachterwiel van de bus geplaatst om de bus overeind te houden. Het is allemaal wat onwerkelijk. We kunnen ons niet inbeelden dat een bus omvalt. We zien de huizen enkele honderden meters verderop niet vallen.
De bus rijdt verder en zet ons enkele minuten later af aan de bushalte van Bhaktapur. Een grote open vlakte, waar honderden mensen zich verzameld hebben. We merken de omweg van de chauffeur niet op, de omweg veroorzaakt door ingestorte huizen, zo’n tweehonderd meter van onze stop vandaan.
Wachten
We zien in eerste instantie enkel een massa. Pas als we tussen het volk, in het stof van het plein staan, zien we de gezichten van de massa. De emoties, de tranen. Mensen huilen, zoeken troost bij elkaar. Langzaam komt het besef.
‘De aarde lijkt niet te stoppen met schokken.’
We staan vlak naast Durbar Square, een plein vol oeroude tempels, één van de belangrijkste toeristische trekpleisters van het land. De poort lijkt ingestort, maar we vertrouwen onze ogen niet. Wel vertrouwen we de foto’s van getuigen die ons iets later voor de neus geduwd worden. Van een Durbar Square kan er niet meer gesproken worden. Tempels staan er niet meer.
Durbar Square, een plein vol oeroude tempels, minder dan een maand voor de aardbeving.
Allie_Caulfield (CC BY 2.0)
Het duurt lang voor de media ons bereikt en we weten dat het om een aardbeving van 7.8 op de Schaal van Richter gaat. Met doden. En ontelbare gewonden. Ondertussen zitten wij op ons plekje in het stof en wachten. Niemand weet waarop. De aarde lijkt niet te stoppen met schokken.
Na een paar uur vinden een paar mensen de moed om de straten in te wandelen. We denken dat alles voorbij is, tot we ze zien terugkomen met emmers water, voedsel en bergen dekens. Ze zijn voorlopig niet van plan terug naar hun huizen te keren. Wie weet hebben ze er geen meer.
Flitsende camera’s
De tussenpauzes tussen de schokken worden langer, de paniek bij een nieuwe schok steeds groter. De mensen bezitten niks anders dan hun huis, en bij iedere schok stort er meer in.
Een vrouw heeft een verband vol bloed rond haar hoofd. Getroffen door bakstenen van haar eigen huis. Pas nu bedenken we dat we misschien naar het ziekenhuis moeten trekken. Een beslissing die we veel eerder hadden moeten maken.
‘Hulpeloos huilende familieleden worden aan de kant geduwd door handen vol smartphones.’
Bij een eerste blik op het ziekenhuis keert mijn maag zich om. Ambulances rijden af en aan, leveren levende en levensloze lichamen af. Taxi’s en motorfietsen maken geen baan voor de ziekenwagens die met loeiende sirenes komen aangescheurd. Een arme man probeert in zijn eentje tevergeefs het verkeer op afstand te houden.
De aanblik van het ziekenhuis is misselijkmakend, maar ik blijf staren. Ik vind de kracht niet om me om te draaien en weg te gaan, en staar naar de bloedende lichamen.
Maar het is niet het verkeer, het aantal lijken of de aanblik van het primitief opgerichte ziekenhuis dat me doet kokhalzen. Het zijn de flitsen. De eindeloze reeks van camera’s die flitsen.
Mensen verdringen zich voor de deuren van de ambulances om een eerste foto van het nieuw aangedragen slachtoffer te kunnen nemen. Verplegers worden niet doorgelaten om de brancard te wagen uit te dragen. Het is een chaos.
‘Ik word vast een rotslechte journalist, maar ik kan het niet. Ik kan geen foto’s nemen van andermands leed.’
Een baby wordt binnengebracht en krijgt cardio op de oprijlaan van het hospitaal. Mensen lopen in en uit de afbakening van het ziekenhuis en verdringen zich rond het jongste slachtoffer om een glimp op te vangen, en liever nog, om een mooie foto te nemen. Hulpeloos huilende familieleden worden aan de kant geduwd door handen vol smartphones.
Ik word vast een rotslechte journalist, maar ik kan het niet. Ik kan geen foto’s nemen van andermands leed. Al zag ik ze zo voor me, de foto’s. Groot afgebeeld naast dikke krantenkoppen.
Oude vrouwen, arm in arm, het hoofd omhoog, ogen vol tranen, monden geopend terwijl de lippen het woord ‘why’ vormen. Klik. De man die om vergeving smeekt bij de goden, armen in de lucht geheven. Klik. Familieleden die zich rond de ambulances verdringen. Klik. Tenten die worden opgebouwd om de nacht buiten door te brengen. Klik. Twee mannen die een jong, levensloos ogend meisje tussen zich klemmen en zich op een motorfiets naar het ziekenhuis haasten. Klik. Huizen die afbrokkelen terwijl de familie met betraande en bezorgde gezichten toekijkt. Klik. De tank die emmers vult met drinkwater op het plein in de ochtend. Klik. Groepen mensen die zich ‘s ochtends rond kranten verzamelen. Klik. Klik klik klik. Maar ik kan het niet. Ik huil mee.
Lichamen verplaatsen
‘Zakjes vocht van infusen liggen op de grond, klaar om vertrappeld te worden door de drukke massa die het ziekenhuis blijft binnenstromen.’
We raken langzaamaan ons imago van onwetende toerist kwijt en worden één. Al duurde het lang om het wantrouwen tegenover ons, buitenstaanders, indringers in hun verlies en verdriet, te overwinnen. Pas bij die eerste aanblik van het ziekenhuis valt alles op z’n plaats. Iedereen is dierbaren kwijt. Alles van de dag voelt misplaatst aan.
We krijgen een band van het Rode Kruis om onze rechterarm geknoopt en handschoenen aan. We verplaatsen lichamen. De grasvelden rond het ziekenhuis liggen vol. Vol met gewonden. Snel opgespannen zeilen moeten voor bescherming zorgen.
Onze taak is om de lichamen binnen te leggen. Dat wil zeggen, we leggen ze op de grond in een lange hal, naast elkaar. We bevinden ons in een klein centrum voor orgaantransplantaties. Er is amper voldoende ziekenhuisgereedschap. Naalden van infusen worden in armen geduwd en vervolgens worden de zakjes vocht vastgeklemd door familieleden. Als die er niet zijn, ligt het zakje op de grond, klaar om vertrappeld te worden door eender wie uit de drukke massa die het ziekenhuis blijft binnenstromen.
Mensen moeten te lang wachten op hulp. Tientallen verplegers staan in een groep bij elkaar te praten, maar doen niks. Ze ogen verward, weten niet wat te doen. Niemand is opgeleid voor een ramp als dit.
En dus zijn wij het die de lichamen verplaatsen. Een oude vrouw, grijs en onherkenbaar van cement, stof en steengruis, verplaatsen we naar een brancard door de dekens waar ze op ligt omhoog te trekken. We dragen haar naar binnen. Brancards vallen haast uit elkaar, maar we moeten roeien met de riemen die we hebben, en dus grijp ik het handvat nog wat steviger beet en commandeer een toevallige voorbijganger om de zijkant te pakken en de gammele brancard bijeen te houden.
‘Niemand is opgeleid voor een ramp als dit.’
De man die achter me loopt, gooit met zijn vrije hand zijn smartphone de lucht in en beveelt iemand foto’s te nemen. Van ons, de hulpvaardige toeristen. Ik kook vanbinnen. Ik wil de gsm uit zijn handen rukken en kapot gooien. Maar ik denk aan de arme grijze vrouw en de honderden slachtoffers die op hulp wachten. En die niet snel genoeg hulp krijgen. Ik richt mijn ogen op de grond en loop door, de kreten ‘other one’ en ‘again’ negerend terwijl de telefoon flitst.
We verplaatsen een man met een verbrijzeld been. In plaats van hem meteen op de brancard te leggen, tilt iemand hem in zijn armen, als een baby, de druk op het verbrijzelde been leggend. De man vergaat van de pijn, maar verbijt het, en voor de zoveelste keer snapt niemand wat er gaande is. Ik grijp de brancard en schreeuw overstuur dat ze de man neer moeten leggen. Hij sluit zijn ogen en pakt mijn hand.
Volgende slachtoffer. Een man die eruit ziet alsof al het leven uit hem gezogen is. Wat waarschijnlijk ook het geval is. Zijn benen zaten vast in cement en zijn haast wit. Ze zijn opgezwollen, staan op springen. Zijn hoofd bloedt. Hij kan amper bewegen. We leggen hem op de grond in de lange rij slachtoffers. Zo gaan we verder, tot we plotseling op mysterieuze wijze geen brancards meer hebben.
Bezorgd
‘Mensen doen hun behoefte op hetzelfde plein waarop ze straks hun hoofd zullen laten rusten.’
We worden weggestuurd. Rust en eten, zeggen ze, dat hebben we nodig. Terug op het open veld zien we een rij van vier grote tenten, mensen maken zich klaar voor de nacht. Drie kampvuurtjes verlichten het scenario. We vinden een bus waar we de nacht in mogen doorbrengen, samen met een Nepalese familie. Die familie biedt zelfs aan dal bhat voor ons te koken. Het voelt surrealistisch. We krijgen een tafel, stoelen, twee kaarsen, rijst. Rond ons verhongert de massa.
Zakjes noedels en koekjes is alles wat er te vinden is in de drie kleine winkeltjes rond het plein. Noedels worden als chips gegeten en vormen het avondmaal voor de meeste mensen ter plaatse. De prijzen schieten de lucht in. Drinkwater is er al lang niet meer, en het is vechten voor de laatste noedelzakjes. Als je ze kunt betalen.
Ik zie mensen rond me hun behoefte doen, op het plein. Hetzelfde plein waarop ze straks ook hun hoofd zullen laten rusten en proberen te slapen. Ziektes zijn niet veraf.
Het lijkt onmogelijk hier ooit rust te vinden. De paniek heerst, de schokken houden aan, met lange tussenpauzes. Ik dwaal rond op het plein in een wanhopige poging om het gebeurde van de dag een plaats te geven. Mensen komen op mij af, maken zich zorgen om mij. ‘How are you? What happened? Are you okay? Does this happen in your country? You must be so scared.’
Bezorgde gezichten verdringen zich rond mij. Ik, die niks heb, die niks of niemand kwijt is. Ik, die een huis heb in België. Ik heb hier geen bezittingen die ik kwijt kan raken, geen familie. De schuldgevoelens zijn groot. Maar we zijn hier samen, moeten hier samen door, en het samenhorigheidsgevoel wint het van de schuld die aan me knaagt.
Gastvrijheid
Rond de kampvuurtjes worden foto’s van de dag vergeleken. Tempels die het begeven hebben, huizen die er niet meer zijn. ‘My sister died today’, zegt tiener Sandesh droogjes. Hij knippert zelfs niet met zijn ogen. Ik krijg een brok in mijn keel.
‘My sister died today. Do you want to see the place where she died?’
‘Yes, it’s very sad’, zegt hij even droog, waarna hij eraan toevoegt: ‘Do you want to see the place where she died?’ Ik weet niet hoe ik me moet gedragen, maar ik slaag erin mijn tranen te verdringen, de neiging om mijn armen rond de jongen te slaan te onderdrukken, en beleefd te weigeren.
‘Let’s go’, roept hij nu. De jongen sleurt me mee, een steegje in. Ik weet dat dat geen goed idee is, met de aanhoudende naschokken, maar ik volg. Je kunt niet weigeren in een situatie als deze. Mensen die alles kwijt zijn, en zich bekommeren om jou. Probeer daar maar eens neen tegen te zeggen.
Sandesh trekt me naar een nog vrij heel uitziend huis, waar we zijn broer tegenkomen. ‘Did you know that my siser died in the earthquake today?’, vraagt hij. Ik weet niks beters te zeggen dan: ‘Yes, your brother told me.’
Binnen ontmoet ik de rest van de familie. Allemaal mensen die hun zusje, dochtertje of nichtje kwijt zijn. Een achtjarig meisje, dat er zomaar niet meer is. En allemaal verwelkomen ze me in hun huis, vragen ze hoe het met mij gaat, lachen ze me toe. Oprecht. Ze vouwen hun handen. ‘Namasté.’
Of ik een bord rijst wil. Als ik de beteuterde gezichten zie wanneer ik weiger, bedenk ik me. Ik krijg een bord rijst, bloemkool, aardappelen en zelfs vlees. Ze verzamelen zich rond me en lachen met mijn verwoede pogingen om net als zij met mijn handen te eten. Ze glimlachen goedkeurend als ik korrels rijst op tafel gooi voor de goden. ‘We need to pray. Everything will be okay now. We pray to all our different gods, you to yours, we to ours.’
De jongen is nog niet uitgepraat of de fles water op tafel begint te schudden. De jongens grijpen mijn handen en trekken me het huis uit. De paniek op de gezichten van de wegvluchtende mensen is onvoorstelbaar. Toch schreeuwen ze niet uit angst. Nee, ze schreeuwen instructies, waarschuwingen. ‘Ren naar links, blijf weg van de muur.’ Ze houden rekening met elkaar, met anderen, met vreemden, in het heetst van de strijd om hun eigen leven.
Vrachtwagens vol lichamen
Op het plein wijzen de jongens naar boven. Je hoort de kraaien. Zodra de kraaien lawaai beginnen te maken en in groepen opvliegen, is er een nieuwe schok op komst, leren ze mij. Zolang er wind is, zijn we niet veilig. Normaal is er risico tot 72 uur na de eerste schok. De nachtmerrie is nog lang niet voorbij.
De jongens vragen mijn Facebooknaam, een doodgewone handeling op een dag die alle grenzen van normaal ver overschrijdt. Zij zoeken hun bus op, ik de mijne.
‘Lichaam na lichaam wordt op de vrachtwagen gegooid.’
Ontelbare keren worden we wakker door gekrijs, door gehuil, door een schokkende bus. Rond een uur of vijf word ik een laatste keer gewekt, door kraaien dit keer. ‘Nu komt het’, zeg ik nog. En de aarde breekt weer.
Buiten verzamelt iedereen zich rond kranten. Kinderen spelen aardbevingetje terwijl ouderen met bezorgde ogen toekijken.
Het ziekenhuis is net zo druk als de avond voordien, al lijkt te drukte zich tot één plek te beperken. ‘Opzij, opzij’, wordt er geroepen. Een lichaam wordt aangedragen. Een vrouw. Haar grijze, stoffige haar piekt onder de doek vandaan.
Hardhandig wordt ze van de brancard getrokken en de vrachtwagen op gegooid. De doek verschuift en haar koude naakte lichaam komt tevoorschijn. Een borst valt onder de doek vandaan, haar grijze gezicht. Een huilende man gooit zich naar de vrachtwagen en wordt weer achteruit getrokken.
De vrouw doet me denken aan de oude grijze vrouw die ik de avond voordien naar binnen gedragen heb. Mijn lichaam schokt, mijn ogen tranen. Ondertussen wordt lichaam na lichaam de vrachtwagen op gegooid.
‘Iedereen die me de dag voordien kwam melden dat de laatste grote aardbeving in 1990 plaatsvond, kwam me niet geruststellen, maar juist waarschuwen dat er in meer dan tachtig jaar nooit meer iets soortgelijks gebeurd was.’
International Organization for Migration (CC BY-NC-ND 2.0)
Tachtig jaar geleden
‘In meer dan tachtig jaar is er nooit meer iets soortgelijks gebeurd. Vandaar de angst in hun ogen.’
De verantwoordelijke bedankt ons later voor onze hulp, spreekt over zesenzestig doden in ons ziekenhuis alleen. Al meer dan tweehonderdvijftig doden in totaal in Bhaktapur, maar volgens zijn voorspelling wordt dat aantal nog verdriedubbeld.
Een oude, onverstaanbare man brabbelt wat in het Nepalees, steeds heftiger met zijn armen zwaaiend. Uiteindelijk vraagt hij pen en papier. Een voorbij wandelende vrouw wordt aangesteld om zijn woorden te vertalen.
‘1990 earthquake’, schrijft ze. En dan: ‘2072/1/12 from 12:00, up to 8.1’. Het duurt even voor het tot me doordringt. Natuurlijk. 2072. We leven in een heel ander kalenderjaar hier in Nepal.
Pas nu besef ik dat iedereen die me de dag voordien kwam melden dat de laatste grote aardbeving in 1990 plaatsvond, me niet kwam geruststellen, maar juist waarschuwen dat er in meer dan tachtig jaar nooit meer iets soortgelijks gebeurd was. Vandaar de angst in hun ogen.
Ik loop voor een laatste keer het ziekenhuis in en wandel langs de rij gewonden in de hal. De rij lijkt korter, maar daar wil ik niet bij stilstaan. Dat is vast omdat ze geholpen worden.
Ik zie een man rechtop zitten. Hij kijkt helder uit zijn ogen, lijkt zelfs te glimlachen als ik langsloop. Zijn beide benen zijn verbonden met dikke rollen verband. De man wiens benen vastzaten in het cement. Ik weet niet of hij het is, maar ik geloof het. Voor mij is hij de man die ik naar binnen gedragen heb, op tijd. Hij leeft. Eén leven minder dat de bewogen aarde van Nepal afgenomen heeft.