Het land van “Gabo”, het land van Gabriel García Márquez

Blog

Een maand in Caribisch Colombia

Het land van “Gabo”, het land van Gabriel García Márquez

Het land van “Gabo”, het land van Gabriel García Márquez
Het land van “Gabo”, het land van Gabriel García Márquez

Wereldblogger verkent en beschrijft heerlijk de Caribische streken van Colombia die zo veelvuldig aan bod komen in de boeken van Gabriel García Márquez. Een reisverslag.

Gesitueerd in het noorden van Colombia en veelvuldig beschreven in de verhalen van Gabriel García Márquez: twee kenmerken van de Caribische regio. Daarnaast is het er heter, stoffiger en platter — niet plat — dan in het Colombia ten zuiden van dit gebied. Hostels en busondernemingen kiezen hier voor namen als Marsol, Mar y Sol en Sol y Sombrilla. Zee en zon dus. Een zomerse sfeer. Siësta en slapen in hangmatten.

Colombia, España of Havana?

Zelf vat ik vakantiemaand december aan in het binnenland van deze regio, in Santa Cruz de Mompox. Omgeven door meren en langs de oever van de rivier Magdalena. Voor het ‘gemak’ wordt dit dorp ook Mompós dan wel Mompox genoemd. Zeker is dat deze plek een rijke geschiedenis kent: niet alleen werd hier voor het eerst in Colombia de onafhankelijkheid van de Spanjaarden uitgeroepen op 6 augustus 1810, Simón Bolívar himself rekruteerde hier manschappen die de Venezolaanse onafhankelijkheid mee hielpen bewerkstelligen.

Si a Cará​cas debo la vida, a Mompó​s debo la gloria’ staat te lezen op Bolívars standbeeld op de gelijknamige plaza. ‘Als ik mijn leven verschuldigd ben aan Carácas, dan ben ik mijn glorie verschuldigd aan Mompós.’ Heden ten dage is de koloniale invloed nog steeds erg aanwezig in de gebouwen in het centrum. Bij wijlen waan ik me in Zuid-Spanje, Sevilla, waar je dezelfde kleurencombinaties en vooral datzelfde okergeel overal terugvindt.

Hetzelfde geldt voor Cartagena de Indias, maar dan nog een tikkeltje meer. Je kan veel slecht zeggen over de koloniale periode, maar niet dat de Spanjaarden geen mooie dorpen en steden hebben achtergelaten. Deze parel aan de Caribische kust ademt geschiedenis en cultuur, dans en muziek, eten en drinken. Kortom: leven. Zeker in december, wanneer een zeebries de loden hitte af en toe verzacht en de toeristen van heinde en verre komen aangespoeld, ook uit Colombia zelf. De prijzen zijn hoger in Cartagena, de vrouwen mooier, de feesten feestelijker.

In Cafe Havana smaken de mojito’s zoals ze horen te smaken en danst men salsa op live gebrachte muziek. Bill Clinton bracht dit instituut een paar jaar geleden een bezoekje, vrouw Hillary was hem echter voor, dansend en bierdrinkend. Jawel, daar bestaat beeldmateriaal van.

Er zijn overigens wel meerdere Cubaanse cafés in Cartagena, dat op zijn beurt wel vaker vergeleken wordt met Havana. In een zaal in het museum voor moderne kunst hangen foto’s van beide steden broederlijk door elkaar.

Een schaarsgeklede man met blonde pruik die zwanger lijkt geeft het beste van zichzelf als Shakira

Op de Plaza de la Trinidad in de voormalige slavenwijk Getsemaní doen allerlei performers iedere avond hun ding. Dat gaat van breakdancers over clowns tot een dansende en playbackende Shakira. Niet de geblondeerde deerne uit Barranquilla, wel een schaarsgeklede man met blonde pruik die zwanger lijkt. Amusant en terzelfdertijd een beetje triest.

Overdag geraak ik op hetzelfde plein aan de praat met een man die werkloos is en niet meer bezit dan de kleren die hij draagt. Hij vindt altijd wel ergens iets te eten, leert talen door met buitenlanders te praten en leest geschiedenisboeken. Dat laatste bewijst hij door me te verbluffen met zijn historische kennis over nazi-Duitsland. Hij zegt bijzonder gelukkig te zijn, ik twijfel daar geen seconde aan.

Ijsjeslikkend en door het historische centrum slenterend breng ik mijn dagen door in deze prachtige stad. Elke straathoek vraagt om te worden gefotografeerd en bijna elke eettent lijkt het proberen waard. Van op de vier kilometer lange omwalling die vroeger dienstdeed als bescherming tegen piraten en ander gespuis geniet ik van het uitzicht op de stad bij valavond. Overal in het historische centrum hangen kleurrijke bloemen en overal slepen toeristen zich voort, maar dat deert niet. Het is toerisme van het aangename soort.

Op Kerstdag daarentegen overheerst de rust en is het er extra goed toeven. Vlakbij het standbeeld India Catalina, dat de Caribische vrouw uitbeeldt die als tolk fungeerde voor Pedro de Heredia, de Spaanse ‘ontdekker’ van de stad, zoeken enkele jongeren verkoeling in het water.

Terzelfdertijd en op de dag dat Jezus’ geboorte wordt herdacht, neem ik genoegen met het lezen van Kroniek van een aangekondigde dood.

Fictie versus realiteit

De verwijzingen naar García Márquez, in dit deel van de wereld dikwijls kortweg Gabo genoemd, zijn talrijk in Cartagena. Geschilderde beeltenissen en citaten op muren, namen van horecazaken die naar hem verwijzen, zijn boeken overal waar je maar boeken vinden kan. Hier studeerde hij rechten, of dat was toch de bedoeling. Op de Paseo de los Mártires hield hij discussies tot in de vroege uurtjes of sliep hij ‘s nachts op een bank toen hij geen rooie cent had.

Tussen zijn journalistieke werk in de kantoren van dagblad El Universal door, tegenover de San Pedro Claverkerk, begon hij zijn eerste roman te schrijven. Het boek, dat pas jaren later een uitgever vond, zou Afval en dorre bladeren gaan heten in het Nederlands en introduceerde het fictieve dorp Macondo. In datzelfde Macondo speelt zich ook zijn bekendste roman af, Honderd jaar eenzaamheid.

Het door de auteur beschreven dorpsleven van toen, met zijn bananeneconomie en talrijke personages, baseerde hij voor een groot stuk op het bestaande Aracataca waar hij de eerste jaren van zijn jeugd doorbracht en op de dorpsfiguren en familieleden aldaar

Het door de auteur beschreven dorpsleven van toen, met zijn bananeneconomie en talrijke personages, baseerde hij voor een groot stuk op het bestaande Aracataca waar hij de eerste jaren van zijn jeugd doorbracht en op de dorpsfiguren en familieleden aldaar. Soms volgt een novelle losjes een familiehistorie, zoals in De kolonel krijgt nooit post — dat zich ook al in Macondo afspeelt —, een andere keer betreft het een verhaal waarvan hij en zijn familie toeschouwers waren, zoals Kroniek van een aangekondigde dood.

In het het non-fictieve werk Leven om te vertellen doet García Márquez verslag van zijn eigen leven tot op het moment dat hij Colombia verliet. In die als een roman lezende turf komen zijn familiegeschiedenis, de plaatsen waar hij woonde, studeerde en werkte, en het ontstaan van zijn romans samen. Ook komt zowat de helft van de Caribische regio erin aan bod.

Het is met die minimale voorkennis dat ik me afvraag of de treinsporen die ik opmerk nabij Cuatro Vientos dezelfde zouden zijn die Macondo annex Aracataca meer dan een halve eeuw geleden economische voorspoed en vreemden brachten.

Ik ben onderweg van Mompox naar Santa Marta en het zijn de eerste treinsporen die ik zie sinds ik in Colombia ben. Of ik kan me er toch geen eerdere herinneren. Enkele uren later passeer ik Aracataca zelf, maar veel zie ik er niet van aangezien de zon al onder is. Misschien maar goed ook, want het beeld dat ik in mijn hoofd heb van de plek en het dorp in zijn huidige, realistische vorm zouden hoe dan ook niet overeenstemmen. Fictie overstijgt de realiteit maar al te vaak.

Van grauw naar blauw

In Santa Marta zelf lijken de taxichauffeurs een gooi te willen doen naar goud op het denkbeeldige wereldkampioenschap claxonneren, meer nog dan in Cartagena. Ik verdenk de autorijscholen ervan geen rijbewijzen toe te kennen indien de autobestuurder in kwestie niet bij machte is om op zijn minst drie verschillende soorten ritmes te toeteren. Werkelijk te pas en te onpas wordt je opgeschrikt door een beduidend aantal decibels. Een mens zou er hoorndol van kunnen worden.

Taxichauffeurs lijken een gooi te willen doen naar goud op het wereldkampioenschap claxonneren

Net niet hoorndol word ik van de mate waarin men mij drugs denkt te kunnen verkopen — zeker ook in Santa Marta, maar hier gaat Cartagena toch met de eerste plaats aan de haal.

Vaak biedt men eerst sigaretten of zelfs een hostel of taxirit aan, om dan in een adem bij ‘coca, marihuana? Tengo todo’ uit te komen. Ik bedank vriendelijk, maar na de zoveelste keer is het moeilijk om de glimlach te behouden. In een lucide bui antwoord ik de aanbieder in kwestie of hij dan ook liefde in de aanbieding heeft. ‘Todo’ blijkt toch niet ‘alles’ te zijn.

‘Tenemos la Sierra Nevada y el mar’, lees ik ergens op een muur in Santa Marta. De meeste buitenlanders lijken ook om die reden te komen en aldus verwordt de stad tot een toeristische uitvalsbasis.

De pracht en praal van Cartagena vind je hier niet terug, het centrum geeft een wat mistroostige, doffe indruk. Afgebladderde muren, onder andere de naar Franciscus van Assisi vernoemde kerk lijdt eronder. Symbolisch? Krotten en vuilnis vlak daarnaast. Het pleintje en de kerk zouden zoveel mooier kunnen zijn, al zijn ze nu ook niet per se lelijk. Altijd schuilt er wel een zekere schoonheid in de lelijkheid, de imperfectie.

Ook het kleine strand, omgeven door een haven rechts en plezierboten links, oogt grauw. Zandkleur vermengt zich met donkergrijs, maar los daarvan doen volwassen hun ding en spelen kinderen hun spel zoals op alle stranden ter wereld. Hier misschien net iets meer verkopers van eten, drinken en massages. Bovengetekende bleek daar op enkele minuten tijd meermaals een potentieel slachtoffer voor te zijn, maar wimpelde de aanbiedingen herhaaldelijk af.

De ontembare natuur laat hier niet met zich sollen

Minder grauw, eerder azuurblauw: het zeewater een paar kilometer ten westen van de stad. Witter zand, dat ook. In oostelijke richting situeert zich dan weer het Parque Nacional Natural Tayrona, een beschermd natuurreservaat waar vele Colombianen enkele dagen van hun decembervakantie spenderen. De zee is er dikwijls woest, de golven hoog. Vanuit het heerlijk lauwe water glijdt je blik op gigantische keien, palmbomen, het dense regenwoud en bergtoppen in de verte. Feeëriek en ruw tegelijkertijd, de ontembare natuur laat hier niet met zich sollen. Willekeurig wandelen — ik doe niet liever — is hier echt geen goed idee.

Ontelbare kokosnoten liggen her en der verspreid langs de bospaden en je moet je best doen om niet op de eveneens ontelbare mierenkolonies te trappen die de weg oversteken. Ook zie ik mijn eerste Colombiaanse aapjes. Ze schuren hun ruggen tegen de takken van de bomen. In de voormiddag straalt de zon, ‘s namiddag nemen wolkendekens het over en terwijl ik ‘s nachts in mijn hangmat lig, klettert de regen.

Koffiebier

Dat is de normale gang van zaken in de regenwouden in deze regio, ook in het bergdorpje Minca en in de Sierra Nevada de Santa Marta speelt datzelfde patroon zich bijna dagelijks af. In Minca is willekeurig wandelen wel een goed idee en ervaar ik de mooiste zonsondergangen, zie ik allerlei geel-zwarte wielewalen en een bontgekleurde toekan, proef ik koffiebier en overvalt mij zowaar de sensatie van echt, stevig, lekker brood. Voor het eerst sinds ik uit België vertrok. Geen woorden kunnen mijn enthousiasme daarover uitdrukken.

De gevonden stad

In de Sierra Nevada de Santa Marta ga ik samen met vele anderen op zoek naar de Ciudad Perdida, de Verloren Stad. Oorspronkelijke naam: Teyuna. Op de derde dag bereiken we die ook.

Geen foto’s kunnen de magie van die plek weergeven en het geheel krijgt iets extra mystieks door de ochtendnevelen die er hangen. Tot mijn spijt wordt de betovering enkele uren later al verbroken en verlaten we de plek. Ook de nevel is intussen weg, maar ikzelf had hier gerust nog uren, dagen willen blijven.

De Verloren Stad werd pas ‘ontdekt’ in de jaren ‘70

Niet alleen het terrassencomplex, maar ook de natuur en de vierdaagse wandelervaring laten een blijvende indruk na. De terrassen, trappen, graftombes, platformen waarop vroeger huizen stonden en vele gouden voorwerpen van de Ciudad Perdida werden trouwens pas ‘ontdekt’ in de jaren ‘70. Het decennium daarop konden toeristen de plaats voor het eerst bezoeken.

Onze gids, een extreem pezige vijftiger, was er vanaf het begin bij en heeft al meer dan achthonderd bezoekjes aan de stad op zij teller staan. Indrukwekkend.

De Ciudad Perdida werd gebouwd door de Tayronas, die zich rond 500 na Christus in dit gebied settelden. Aangenomen wordt dat ze rond het jaar 800 aan de bouw van de stad begonnen. Door de eeuwen heen vermengden de Tayronas zich met Afrikaanse slaven — beide bevolkingsgroepen zaten in hetzelfde schuitje tijdens de koloniale overheersing — en ontstonden vier aparte stammen: Arhuaco, Kankuamo, Wiwa en Kogi.

Ik ontmoet zowel Wiwa als Kogi, die laatsten ook in PNN Tayrona. De taal die ze spreken is uiteraard onverstaanbaar, de witte klederdracht die de conquistadores hen schonken en hun uit ronde hutten bestaande dorpen zijn prachtig. Al lijkt het Kogi-dorp in PNN Tayrona, Pueblito, me toch net iets te afgelikt en op toeristen gericht te zijn.

Enerzijds meen ik uit de manier waarop de indígenas naar je kijken af te leiden dat ze ons, mij, niet begrijpen. Al denken zij misschien hetzelfde te ontwaren in mijn ogen.

Anderzijds lijkt het me moeilijk voor hen om hun manier van leven niet te laten beïnvloeden. Dat gebeurt automatisch toch, zeker bij de jongeren en zeker bij degenen die in contact komen met de toeristen. Ik zie jonge kerels met sneakers, hoor populaire Colombiaanse muziek uit hun speakers komen en ik ben er getuige van hoe Kogi onder invloed van te veel bier en andere drank met mekaar op de vuist gaan.

Het leven in een inheemse gemeenschap bestaat niet alleen uit idyllische taferelen

Dat laatste doet zich voor op oudejaarsavond en is een uitermate vreemde ervaring. Volgens de gidsen is het de eerste keer dat ze dat meemaken. Wel zijn ze er zeker van dat de vechtersbazen de volgende dag zullen worden gestraft door de leiders van hun gemeenschap.

Een gemeenschap die trouwens erg masculien is en waar vrouwen ondergeschikt zijn, zo leer ik. Leven in een inheemse gemeenschap: het zijn niet enkel idyllische taferelen.

Gebarsten aardkorst

Colombia’s grootste inheemse bevolkingsgroep, de Wayuu, woont in het departement La Guajira dat aan Venezuela grenst. Op mijn weg daarheen passeer ik talloze bananenplantages, meteen moet ik aan García Márquez’ verhalen denken. Vanuit het aangename Riohacha, waar Gabo’s voorouders werden geboren, zijn ouders hebben gewoond en hijzelf werd verwekt, trek ik het steeds desolater wordende landschap in om uitendelijk Punta Gallinas te bereiken. Dat is het noordelijkste punt van het Zuid-Amerikaanse vasteland, waar zandduinen en cactussen hand in hand gaan en woestijn in zee verdwijnt.

Hagedissen in de opvallendste blauwen en felste groenen schieten alle kanten op, flamingo’s zijn hun elegante en roze zelve. De nooit kleurrijke gieren passen nergens beter dan in deze droogte en geiten zijn verdomd sterke beesten.

Ik geniet van de verlatenheid en de specifieke vegetatie in dit soort landschappen en staar eindeloos in de verte door het raam van de 4x4 tijdens de hobbelige weg hiernaartoe. Nu eens gebarsten aardkorsten, even later het potentieel voor een slipperpartij. Af en toe passeren we eenzame huizen van Wayuu, zelden iets dat op een dorp lijkt.

Jonge Wayuu spannen een touw over de weg opdat je ze iets lekkers zou geven

Het moet niet simpel zijn, leven in dit land van eeuwige droogte. Het is maar wat je gewoon bent natuurlijk.

Op sommige plaatsen spannen jonge Wayuu een touw over de weg opdat auto’s zouden stoppen en de inzittenden een ‘belasting’ zouden betalen in de vorm van iets lekkers. Het lijkt schattig, maar ik vraag me na een tijd af of die kindjes wel voor hun plezier urenlang op auto’s zitten te wachten. Zeker wanneer ik hun mama’s hetzelfde zie doen en zij verontwaardigd, bijna boos reageren wanneer we niets te geef hebben.

Het lijkt hier het Wilde Westen wel, maar dan in het noordoosten.

Iquitos, 6 januari 2018.