Wie rijk is hoeft geen honger te lijden
Aan het einde van de vorige eeuw deed de internationale gemeenschap een reeks mooie beloften, die in 1999 op een plechtige bijeenkomst van de Verenigde Naties werden omgezet in de Millenniumdoelstellingen voor Ontwikkeling. Het is geen toeval dat de eerste doelstelling erin bestaat de honger en de armoede tegen 2015 te halveren. Vrij zijn van honger is immers de allereerste zorg van de mens. En honger is onlosmakelijk verbonden met armoede. Want wie rijk is, hoeft geen honger te lijden.
Maar wie arm is, zal vroeg of laat voor verscheurende keuzes komen te staan. Zoals die Senegalese boerin die met een bundel gierst en een ziek kind naar de markt trekt, de gierst verkoopt, met het geld de dokter betaalt en medicijnen voor haar kind koopt. Maar enkele weken later moet ze haar gezin veevoer voorzetten, omdat de graanschuur leeg is. (1) Zoals deze boerin zijn er ruim 1,2 miljard mensen die moeten leven met minder dan één euro per dag. Hoe kunnen zij hun armoede die soms tot honger leidt, terugdringen? Dat bekijken we in dit artikel.
Definities
De bekendste definitie van voedselzekerheid is die van de Wereldvoedselorganisatie FAO: ‘voedselzekerheid is een toestand waarin alle huishoudens fysieke en economische toegang hebben tot adequate voeding voor alle leden en waarbij ze geen gevaar lopen die toegang te verliezen’. Wie zich niet in deze ‘gezegende’ toestand bevindt, is voedselonzeker en riskeert vroeg of laat met ondervoeding geconfronteerd te worden.
Bij ondervoeding onderscheiden we een kwantitatief en een kwalitatief aspect.
Kwantitatieve ondervoeding
Kwantitatieve ondervoeding betekent dat je te weinig calorieën binnenkrijgt. Om gezond en actief te leven, heeft een mens ongeveer 2000 kcal per dag nodig. Wie gedurende een langere periode die hoeveelheid niet haalt, raakt chronisch ondervoed. Vooral voor jonge kinderen is dat erg, omdat ze een onherroepelijke achterstand kunnen oplopen qua groei – ze blijven klein van gestalte (stunting) – en qua hersenontwikkeling – we spreken in dit geval van geretardeerde kinderen. Vooral op plaatsen waar het caloriedeficit groot is, met name in de armste gebieden van Afrika, zijn er veel en zwaar geretardeerde kinderen. Zij hebben het lastig op school, lopen kansen mis, krijgen op hun beurt ondervoede kinderen. En zo zet de vicieuze cirkel zich voort, honger wordt een endemisch probleem.
Vandaar het belang van preventieve gezondheidszorg gericht op moeder en kind en vooral op de groeicurve ven het kind. De ‘kinderweging’ werd in België ingevoerd na de Tweede Wereldoorlog en is nog altijd belangrijk, maar dan vooral om te monitoren of kinderen niet aan overgewicht lijden. In de arme gebieden is het nog andersom, daar moet men op tijd ingrijpen als een kind ondergewicht vertoont. Want ondervoeding doet zijn vernietigend werk lang voordat het acuut zichtbaar wordt in ziektebeelden die wij enkel van televisie kennen: uitgemergelde kinderen die lijden aan marasme, een slinking van de spieren en het lichaamsvet, of kinderen met een opgezwollen buikje, een teken van kwashiorkor, een ophoping van vocht in het weefsel als gevolg van een proteïnetekort.
Anno 2006 zijn de cijfers van chronische ondervoeding nog altijd schokkend. Wereldwijd zijn ruim 800 miljoen mensen chronisch ondervoed, dat is zowat één op zeven wereldburgers. Deze ondervoeding leidt tot de dood – naar schatting 25.000 doden per dag. Elke vijf seconden sterft een kind van honger. En het probleem neemt toe, zo meldt de VN. In Afrika is het probleem het meest acuut. Met andere woorden: de honger is daar het ‘diepst’, want daar komen de grootste calorietekorten voor. Bovendien is Afrika het enige continent waar de honger toeneemt. Het grootste aantal ondervoede mensen leeft nog altijd in Azië – ruim vijfhonderd miljoen – maar in dat deel van de wereld is de toestand de voorbije decennia wat verbeterd. In zwart-Afrika leven ruim tweehonderd miljoen mensen in honger en daar verslechtert de toestand. In veel van die landen is meer dan 35 procent van de mensen chronisch ondervoed, zo blijkt uit de ‘hongerkaart’ van de FAO.
Ondervoede bevolking (2000 - 2002)
Kwalitatieve ondervoeding
Kwalitatieve ondervoeding heeft te maken met een tekort aan specifieke voedingsstoffen, zoals mineralen en vitaminen. Jodiumtekort bijvoorbeeld leidt tot een zwelling van de schildklier. Een tekort aan vitamine B leidt tot de ziekte beriberi. Dat is Singalees voor ‘ik kan niet’ en betekent dus een verzwakking. Beriberi komt voor in gebieden waar mensen eenzijdig witte rijst of maïs eten. Een tekort aan vitamine C leidt tot scheurbuik, vroeger vooral berucht bij zeelui, maar de aandoening bestaat nog altijd in hongergebieden.
Het kwalitatieve aspect van voeding zit vervat in het woordje ‘adequaat’ in de definitie van de FAO. In het kader van voedselzekerheid moet voeding inderdaad evenwichtig en gezond zijn. Maar ‘adequaat’ betekent ook dat voedsel cultureel aanvaardbaar dient te zijn. Er zijn talrijke voorbeelden van het culturele belang van voeding. Zo wezen vrouwen in Nicaragua een voorstel van de NGO CARE van de hand om soja te gaan telen als bron van proteïnen. De vermeerdering en promotie van lokale bonensoorten was immers een prioriteit in hun eigen lokale ontwikkelingsplan en zij stelden dat CARE daar maar aan moest meewerken, in plaats van hen soja op te dringen.
Naast de definitie van de FAO is ook die van het Food Information and Action Network (FIAN) interessant, omdat deze organisatie het verband legt met de mensenrechten. De staat, als ultieme verantwoordelijke voor het welzijn van zijn burgers, moet het recht op voedsel zelf respecteren in zijn wetgeving en praktijken, moet dat recht ook beschermen als derden het schenden en moet het recht helpen realiseren. Het recht op voedsel respecteren is niet al te moeilijk. Een goed besturende overheid zal bijvoorbeeld niet zomaar kleine boeren van hun land verdrijven zonder hen te compenseren. Het recht beschermen vergt al wat meer moed. Een multinational die op een agressieve manier babyvoeding uit blik promoot als ‘beter’ dan borstvoeding, kan niet in een handomdraai gestopt worden. Voorbeelden hiervan vind je op http://www.babymilkaction.org. En het basisrecht op voedsel realiseren, daar hangen veel kosten aan vast, want dat vergt voedingsvoorlichting, herverdeling van grond, landbouwontwikkeling, armoedebestrijding, …
Hoewel het recht op voedsel ruim vijftig jaar geleden werd ingeschreven als een van de sociale, culturele en economische rechten in de mensenrechtenverklaring, zijn er nog maar weinig internationale afspraken rond gemaakt. De Wereldvoedseltop van 1996 besliste daar iets aan te doen, wat uiteindelijk in 2004 en na veel lobbywerk leidde tot ‘vrijwillige richtlijnen voor het recht op adequate voeding’ (zie www.fian.be). Om deze richtlijnen in de praktijk toe te passen, is nog veel lobbywerk nodig.
Niveaus van voedselzekerheid
Voedselzekerheid kun je beschouwen op verschillende niveaus. Op het laagste niveau, dat van het huishouden, kan iemand voedselonzeker zijn wegens ziekte (zo vereist diabetes specifieke voeding, die niet altijd voorhanden is), of om culturele redenen (moeders die als laatste eten, in de keuken, en die zich soms het eten uit de mond sparen als er een tekort is). Je kunt voedselzekerheid ook bekijken op het niveau van een dorp. Soms bestaan daar vanuit de traditie mooie mechanismen om voedselonzekerheid het hoofd te bieden. Zo hangt op Flores ieders maïsvoorraad gewoon open en bloot in een boom. Wie zelf maïs te kort heeft, mag hulp vragen bij wie nog reserve heeft. Een ander voorbeeld vinden we in Senegal, waar de traditie voorziet dat de dorpsoudste de gezinshoofden samenroept en hen opdraagt om in alle stilte een gierstbundel te deponeren in de lege voorraadschuur van een gezin met tegenslag. Zolang een voedseltekort individuele personen of gezinnen treft, kan een dorpsgemeenschap zelf voor de voedselzekerheid instaan. Zowat overal ter wereld bestaan er bovendien coping mechanisms, overlevingsstrategieën in geval van een voedselcrisis. Mensen schakelen dan bijvoorbeeld over op typische ‘crisisgewassen’ zoals maniok (cassave). Maniok is weinig voedzaam, maar is goed bestand tegen droogte en kan ook op minder vruchtbare grond groeien.
Zelfvoorziening, zelfredzaamheid, voedselsoevereiniteit
Proberen zoveel mogelijk voedsel zelf te produceren, noemt men streven naar zelfvoorziening (self sufficiency). Een andere aanpak heet zelfredzaamheid (self reliance), waarbij men streeft naar een cash inkomen dat mensen in staat stelt voedsel aan te kopen. In de praktijk passen veel gezinnen in het Zuiden de twee strategieën toe. Families op het platteland streven ernaar om geld te verdienen door een deel van de oogst te verkopen. Maïs staat bekend als een food-cum-cashgewas, je kunt het zelf eten en er is een markt voor. Al wil de prijs op die markt wel eens tegenvallen, zoals boeren in Tanzania mochten ervaren. De voorbije tien jaar daalde de prijs voor hun maïs van 17 tot 5 eurocent per kilogram. Een depotmanager in de haven van Dar es Salaam vertelt de boeren dat hun maïs nog niet concurrentieel is met de buitenlandse leveranciers. Voor hem is het goedkoper om graan van overzee in te voeren dan met een vrachtwagen of trein de mais bij de boeren te gaan halen. In zijn depot lag rijst van 1998… uit Florida.
De armste boeren en vooral boerinnen verhuren zich vaak als tijdelijke werkkracht op de velden van rijkere boeren, die slecht betalen, maar zich verdedigen met het argument dat ze nu eenmaal ook niet overdreven rijk zijn. Een alternatief bestaat erin familieleden uit te sturen om werk te zoeken in de stad of in het buitenland. In Nicaragua en Ecuador zie je in arme plattelandsgebieden veel ouderen en kinderen en relatief weinig mensen in de actieve leeftijd. Die zijn elders aan de slag. In bepaalde Senegalese dorpen zijn alle jonge mannen vertrokken naar Spanje, om er tomaten te plukken. Het gaat om ‘illegale’ arbeid, maar toch zit er een structuur in, want zonder hen raken de Spaanse tomaten niet goedkoop op ons bord.
Heel wat arme landbouwlanden hebben een beleid dat gericht is op voedselzekerheid door zelfvoorziening, dat wetenschappelijk gefundeerd kan worden. In een advies aan de overheid van Malawi stellen Dorward en Kydd (2) twee pistes voor: overheidssteun om de lokale maïsteelt door kleine boeren te herwaarderen, of… massale arbeidsmigratie naar de buurlanden. In West-Europa vormde het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid, gericht op zelfvoorziening, het antwoord op de hongerwinters aan het einde van de laatste wereldoorlog. Maar ook in zuidelijk Afrika, Oost-Afrika en West-Afrika streven de landen naar een gezamenlijk voedselbeleid, naar het voorbeeld van de succesvolle Europese Unie. In dit voedselbeleid blijft het ‘zelf produceren’ toch een opvallend vooraanstaande rol spelen. Maar deze ambitie wordt steeds meer gedwarsboomd door exportambities van derden. Vandaar het concept van ‘voedselsoevereiniteit’: de capaciteit van een land, volk of gemeenschap om voedselzekerheid te realiseren door een aangepast en zelf gekozen beheer van productie, export en import. De term wordt onder andere gepromoot door boerenorganisaties als ‘Via Campesina’ en is niet toevallig ontstaan in Latijns-Amerika, waar de markt overspoeld wordt door goedkope basisvoeding uit de Verenigde Staten. De Mexicaanse tortillas en de Costaricaanse gallo pinto worden daar steeds meer gekookt met maïsmeel en rijst die is ingevoerd in het kader van de vrijhandelsakkoorden met de grote noorderbuur.
Toegang tot voedsel… fysiek en economisch
Om aan voedselzekerheid te werken, moeten beleidsmakers volgens de FAO vooral kijken naar de beschikbaarheid en de toegankelijkheid van het voedsel. Dat betekent dat in een bepaald gebied voldoende voedsel geproduceerd en/of aangevoerd moet worden en dat die beschikbaarheid zo stabiel mogelijk moet zijn. Seizoenschommelingen zijn meestal wel op te vangen. Bijvoorbeeld in droge gebieden is men gewend om tijdens de soudureperiode, als de voorraden opraken, rond te komen met één maaltijd per dag. Maar als er een voedselcrisis komt door een natuurramp (droogte, overstroming) of een door mensen veroorzaakte ramp (oorlog, economische crash), dan dreigt er een acuut voedseltekort.
Er zijn nog altijd gevallen waarbij sommige minderheden de fysieke toegang tot voedsel ontzegd wordt, zoals in Soedan waar de overheid Darfur lang afgesneden heeft van bevoorrading. Maar voedsel wordt vooral ontoegankelijk door economische problemen, door armoede. Of beter: door een slechte verdeling van de rijkdom. Zo tonen cijfers voor Oeganda en India aan dat de kloof tussen arm en rijk in deze landen toeneemt, ondanks de mooie economische groeicijfers. In beide landen is er ruim voldoende voedsel aanwezig. India heeft een voorraad van zestig miljoen ton graan en verkoopt die op de wereldmarkt aan spotprijzen. Maar ruim driehonderd miljoen mensen – twintig procent van de bevolking – zijn chronisch ondervoed.2 Bovendien zijn er in India ook superrijke mensen. Er is een duidelijk verband tussen honger en de zogenaamde ginicoëfficiënt, de graadmeter van inkomensongelijkheid. Deze coëfficiënt varieert tussen 0 en 1. Hoe hoger de score, hoe schever de verdeling van het inkomen. Namibië en Botswana scoren slecht in de nasleep van de apartheid. In enkele door corruptie of oorlog geteisterde Afrikaanse landen zijn zowel de ginicoëfficient als het percentage ondervoede mensen hoog. Voor de ergste gevallen, zoals de Democratische Republiek Congo (71 procent ondervoed) en Liberia (46 procent) is de ginicoëfficiënt niet bekend. Voor Somalië ontbreken alle cijfers. Ook in Latijns-Amerika is de kloof tussen arm en rijk groot, met in enkele landen relatief veel ondervoeding, bijvoorbeeld Nicaragua. Ter vergelijking: België en Noorwegen hebben een ginicoëfficient van 0,25 tot 0,30.
Tabel: Enkele ginicoëfficienten en percentages van ondervoede mensen.
nr Land ginicoëfficient % ondervoede mensen op totale bevolking
1 Namibië 70,0 22
2 Lesotho 63,2 12
3 Sierra Leone 62,9 50
4 Centraal-Afrikaanse Republiek 61,3 45
5 Brazilië 59,7 8
6 Nicaragua 55,1 27
49 Tanzania 38,2 44
53 India 32,5 20
Bronnen: CIA World Fact Book en FAO State of Food Insecurity in the world 2005.
De aanspraakbenadering van Amartya Sen
Econoom, filosoof en Nobelprijswinnaar Amartya Sen maakte als kind in Bengalen mee hoe mensen op straat stierven, terwijl er toch nog eten te koop was in de winkels. Maar voor de armen was het voedsel te duur geworden. Het Britse leger was er neergestreken en kocht grote hoeveelheden rijst op, wat de prijs de hoogte in joeg. Misschien mede door die ervaring ging Sen onderzoek doen naar hongersnoden en toonde hij aan dat er in de meeste gevallen nog voldoende voedsel aanwezig was in de getroffen landen, maar dat een deel van de mensen geen aanspraak – in het Engels entitlement – meer kon maken op het voedsel waar ze recht op hadden. Vandaar de naam entitlementtheorie.
In economische termen kun je ‘aanspraken’ zien als ‘kansen’ of ‘mogelijkheden’ om in je basisbehoeften te voorzien. Hoe groter de korf mogelijkheden waaruit je kunt kiezen, hoe groter je zekerheid op een leefbaar bestaan. Sen illustreert zijn theorie met het volgende voorbeeld: twee boeren produceren elk 10 kg rijst, maar boer A kan naar een markt gaan en daar 2,5 kg rijst ruilen voor 1 kg vlees, terwijl boer B ver van de marktplaats woont. De beide boeren hebben op het eerste gezicht evenveel ‘inkomen’ (10 kg rijst), maar toch is boer A beter af. Zijn aanspraken zijn [(10 kg rijst), (5 kg rijst, 2 kg vlees)], terwijl boer B met de aansprakenkorf [(10 kg rijst)] geen keuzemogelijkheid heeft.
Dit verhaal geeft aan hoe belangrijk het voor boeren is om toegang te hebben tot een goed functionerende markt, dat wil zeggen een markt die hun de best mogelijke prijs biedt voor hun producten. Het verhaal helpt ons ook begrijpen dat honger vaak voorkomt bij boeren, omdat hun aansprakenkorf slechts met enkele landbouwopties gevuld is. Als er een misoogst is, zijn de uitwegen beperkt. Dan moet volgens Amartya Sen de overheid ingrijpen en de aanspraak ‘herstellen’ door voedselhulp te geven. Niet gratis, maar in het kader van ‘voedsel-voor-werkprogramma’s’. Dat vermijdt dat mensen zich gaan nestelen in de afhankelijkheid van de hulp en biedt ook de mogelijkheid om de infrastructuur te verbeteren: aanleg van wegen en bruggen, bouw van schoolgebouwen, erosiebestrijding en terrassenbouw op de velden, … Als de crisis voorbij is, kan dan met behulp van zaaigoedpakketten de eigen voedselproductie weer op gang komen.
Voedselzekerheid en duurzame landbouw
Van de ruim 1,2 miljard mensen die moeten overleven met minder dan 1 dollar per dag, leeft een groot deel op het platteland. Schattingen variëren van 62 tot 75 procent. De honger op het platteland wordt geschat op 560 miljoen chronisch ondervoede mensen. Om de eerste millenniumdoelstelling te realiseren en de honger en de armoede te halveren, moet er dus vooral aandacht komen voor de vraag: hoe kunnen huishoudens op het platteland een leefbaar bestaan opbouwen? Verhuizen naar de stad en/of naar het rijkere buitenland is een reële optie en migratie zal dan ook blijven bestaan. Maar migratie leidt tot andere problemen, zoals moeilijk bestuurbare, onleefbaar wordende megasteden en samenlevingsproblemen in de immigratielanden. Dat soort problemen kan en moet aangepakt worden, maar het is nuttig en nodig om ook op het platteland te werken aan ‘duurzame leefbaarheid’, met andere woorden aan een economische, sociale en ecologische leefbaarheid.
Om daaraan te werken moet de rurale bevolking steun krijgen om haar ‘aansprakenkorf” aan te vullen, met echte kansen op een goed en een waardig bestaan. Sen omschrijft dit waardige bestaan als het beschikken over capabilities” of basiscapaciteiten, die hij als volgt omschrijft: in leven blijven, zich voeden, kleden, wonen, mobiel zijn, gezond zijn, zich scholen, lezen en schrijven, geïnformeerd zijn, vriendschap onderhouden, zichzelf respecteren en gerespecteerd worden, zonder schaamte in het openbaar durven komen. Volgens Sens social choice theory die hem in 1998 de Nobelprijs opleverde, moet economische groei bijdragen aan de toename en de verspreiding van die basiscapaciteiten. Het volstaat niet om enkel naar de toename van het inkomen per hoofd van de bevolking te kijken om in te schatten of groei tot meer welzijn leidt. Sens theorie heeft veel bijgedragen tot de visie van het Ontwikkelingsprogramma van de Verenigde Naties UNDP en tot de ontwikkeling van de Index van Menselijke Ontwikkeling. Sen benadrukt dat mensen vrij moeten zijn om keuzes te maken en volgens die keuzes te handelen. Hij pleit er wel voor dat hulp voorzien wordt (advies, voorlichting, therapie, …) om mensen te helpen optimaal naar hun welzijn te streven.
In een context van een verarmd platteland is een LEISA-aanpak aangewezen. LEISA staat voor low external input sustainable agriculture of een duurzame landbouw met een geringe externe input, wat betekent dat boeren zo weinig mogelijk een beroep doen op kunstmest, pesticiden, duur gepatenteerd zaaigoed, huur van tractoren, … Deze hulpmiddelen zijn immers erg duur voor hen, de kans op een misoogst is reëel en de verkoopprijs van de oogst is vaak onzeker. Met externe inputs wordt dus best zo zuinig mogelijk omgegaan, ze worden best zoveel mogelijk vervangen door natuurlijke hulpbronnen en lokale kennis die aanwezig is in de gemeenschap.
In Tanzania kenden partners van Vredeseilanden in de jaren 1990 een groot succes door boeren te leren ploegen en wieden met ossen (in plaats van met de hak) en door kunstmest te gebruiken. Dat leverde mooie oogsten op, op grotere velden dan voorheen. Maar aan het begin van de jaren 1990 schafte de overheid de subsidies op kunstmest af en meteen werd het systeem onrendabel. Met veel moeite konden de boeren overschakelen op het gebruik van gecomposteerde dierlijke mest en andere organische technieken, arbeidsintensief maar haalbaar. Intussen zijn de partnerorganisaties verzelfstandigd en uitgegroeid tot lokale instituten voor duurzame landbouwproductie.
Bij het ondersteunende werk gaat niet alleen veel aandacht naar technische aspecten, maar vooral ook naar organisatieversterking en empowerment. De lokale boerenorganisaties moeten uiteindelijk zelf kunnen instaan voor de realisatie van de voedselzekerheid, niet alleen door productie, maar ook door een sterke onderhandelingspositie als het erop aankomt de oogst te verkopen. In die zin is het enorm belangrijk dat ontwikkelingssamenwerking niet enkel gericht is op technische aspecten, maar ook steun geeft aan institutionele ontwikkeling van boerenorganisaties. Dat vereist specifieke vorming en begeleiding. In het Samedistrict in Tanzania vroeg een Belgisch ingenieur zich enkele jaren geleden af of het wel efficiënt was om met lokale organisaties samen te werken voor de uitvoering van een voedselzekerheidsprogramma. Was het niet beter om in de districtshoofdplaats een programmakantoor op te zetten met voldoende medewerkers om het hele district te bestrijken? Antwoord: die aanpak zal misschien snel een aantal zichtbare resultaten opleveren, maar is meer van bovenaf opgelegd en heeft minder draagvlak dan de ondersteuning van al bestaande lokale organisaties.
Als deze organisaties zelf gaan instaan voor de acties voor duurzame ontwikkeling, stellen ze vaak structurele problemen vast en merken ze dat het beleid anders of beter kan. Dit daagt hen uit om de stap te zetten naar politiek werk, waarbij de component van mobilisatie best wordt gecombineerd met lobbywerk. Mobilisatie is bedoeld om groepen mensen te informeren over het probleem en hun een handelingsperspectief te bieden om mee te werken aan de oplossing, wat dan weer aansluit bij het lobbywerk om de overheid aan te zetten tot een beter beleid. Dergelijke acties kunnen op lokaal niveau tot mooie resultaten leiden, zeker in landen waar het bestuur gedecentraliseerd is. Daarom is het nodig dat ontwikkelingssamenwerking ook steun geeft aan het politieke werk van boerenorganisaties.
Verordeningen voor voedselzekerheid in Oost-Oeganda
Een dronken man spreekt ons aan, een kip in de hand. We verstaan er natuurlijk niets van, maar het is duidelijk dat hij de kip wil verkopen. De vrouwen van Bugusege Women Association reageren verontwaardigd en sturen hem weg: “Hij heeft geld nodig voor drank en doet zo zijn familie te kort.”
Precies dit soort wangedrag wil men in drie districten rond het Oost-Oegandese stadje Mbale tegengaan door de food securtiy byelaws, officiële verordeningen voor meer voedselzekerheid. Het is een klein boekje, door advocaten opgesteld in opdracht van de Mbale District Coalitie voor Voedselzekerheid, een netwerk van lokale organisaties waaronder partners van Vredeseilanden en Oxfam-Wereldwinkels. De formulering van de verordeningen gebeurde in samenspraak met lokale NGO’s, boerenorganisaties en de lokale overheid. De districtsraden en de vijftig subcounties (vergelijkbaar met onze provincies en arrondissementen) keurden de byelaws eind 2004 goed.
Op het eerste gezicht zijn de verordeningen wat bizar: op elk erf moeten er twee opslagplaatsen zijn voor de graanvoorraad, velden moeten goed verzorgd zijn en mogen niet platgebrand worden na de oogst, dieren mogen niet zomaar in andermans velden gaan grazen en… geen alcoholgebruik voor 16 uur. Voor elke overtreding zijn kleine boetes voorzien. Op onze vraag of de lokale overheid deze regels niet gaan misbruiken om geld te innen, antwoorden de boerengroepen: “Néé, wij zijn het die dit boekje gebruiken om lakse boeren achter hun veren te zitten, pas als ze niet willen luisteren, halen we er de politie bij om de overtredingen vast te stellen. We zijn hier echt tevreden over.”
Nu de byelaws er zijn, moeten ze natuurlijk ruim bekendgemaakt worden en gebruikt voor sensibilisering. De 1200 exemplaren die initieel gedrukt werden, zijn intussen al uitgeput en volstaan niet om het hele gebied te bestrijken, er wonen maar liefst een miljoen mensen. De District Coalitie is nu bij de overheid aan het pleiten om ook met geld over de brug te komen zodat er meer boekjes gedrukt kunnen worden.
Dit is een mooi voorbeeld van lokale organisaties die (dankzij steun van de Belgische ontwikkelingssamenwerking, via Vredeseilanden) inspelen op de decentralisatie van bestuur die in 2000 van kracht werd in Oeganda. In twee andere districten is intussen ook een Coalitie voor Voedselzekerheid opgericht en een Memorandum met de districtsoverheid ondertekend, waardoor de rol van de NGO’s en boerenorganisaties erkend wordt en ze inspraak krijgen in het lokale landbouw- en voedselbeleid. Concreet betekent dat bijvoorbeeld dat in één subcounty het districtbudget voor acties op Wereldvoedseldag in 2005 niet gebruikt werd voor een grote en saaie officiële bijeenkomst, maar er werd zaaigoed mee gekocht om demonstratievelden aan te leggen.
Noten
(1) Het gezicht van de honger, documentaire, realisatie; Dirk Barrez, camerawerk: Jan Van Bilsen, coproductie van VRT-Panorama en Vredeseilanden, 2002.
(2) DOWARD, A. and KYDD, J., The Malawi 2002 Food Crisis: The Rural Development Challenge, 2002 http://www.wye.imperial.ac.uk/AgEcon/ADU/staff/dorward/index.html#publications
Verder lezen
FAO, 2005. The state of Food Insecurity in the World, www.fao.org
Food Information and Action Network, www.fian.org
Institute for Agriculture and trade policy, www.iatp.org
International Food Policy Research Institute, www.ifpri.org
International Institute for Environment and Development, www.iied.org
Vredeseilanden, Fausta’s story, is er plaats voor kleine boeren op de wereldvoedselmarkt? www.vredeseilanden.be
World Food Program, www.wfp.org
Jean Ziegler, speciaal rapporteur van de Verenigde Naties over het recht op voedsel, www.righttofood.org
Jan Vannoppen is ingenieur en doctor in de toegepaste biologische wetenschappen. Sinds 1987 heeft hij voor Vredeseilanden programma’s voor landbouwontwikkeling begeleid in Afrika en later in Vlaanderen. Hij is gespecialiseerd in de problematiek van voedselzekerheid, duurzame productie en consumptie en de ontwikkeling van kwaliteitsvolle en eerlijke marktkanalen. Sinds 2003 is hij woordvoerder en hoofd van de dienst advocacy bij Vredeseilanden. Jan Vannoppen is ook lid van de redactie van MO*noordzuid CAHIERS en medesamensteller van dit cahier.
jan.vannoppen@vredeseilanden.be