“‘Moeders tegen de oorlog’
'Gisteren nog was het zo’n prachtige dag; een open hemel, een stralende zon, maar er zat al een lekkere koelte in de lucht en zachte herfstgeuren die van op de ene op de andere dag verweven raken met de lucht', schrijft Ann Meskens, in een poging om het over de seizoenen te hebben. Tevergeefs. Ze kan niet niet over de oorlog schrijven. En dat is niet de eerste keer. Het is de schreeuw van de moeder, de pijn van het Stabat Mater.
M_iddaguur. Ik wandel met mijn zoontje. We zingen._
‘Pa-ra-plu-ke. Pa-ra-sol-le-ke.’
Mijn moeder zong het liedje lang geleden voor mij, ik zing het op deze zonnige dag opnieuw voor mijn kind, zo eenvoudig kan geschiedenis zijn.
‘Het is warm,’ zegt hij. ‘Het is heet,’ zeg ik. Ons gebabbel gaat bij voorkeur over niets.
We zijn lichtvoetigen op weg naar nergens. Helaas schijnt de zomerzon genadeloos neer op dit drukke plein waar wij wandelen. Er is nauwelijks schaduw en we hebben geen parasolleke bij de hand. Zo vluchten wij, een grote en een kleine flaneur, even later opgelucht een oude barokke kerk binnen. Achter de zware kerkdeuren weet ik de koelte, de stilte ook en het duister…
Het is inmiddels september. De zomer is bijna achter de rug. De kleine flaneur loopt ‘s ochtends alweer alleen naar school, en ik, de grote flaneur, ach, ik schrijf. Liever schreef ik over het plezier van het nieuwe schooljaar, mijn zoon die zo blij was dat hij Islem, Achmed en Salim weer elke dag zou zien.
Gisteren nog kwam Salim hem glunderend ophalen, een bal onder de arm, ze wilden samen in het park gaan voetballen. Ik zwaaide hen vrolijk uit. Amper een tel later schoof er een ander beeld voor mijn ogen: een beeld van een groepje voetbaljongetjes kapotgeschoten op een strand.
Ik word opstandig van mijn eigen geluksgevoel.
Geknakte lucifers op een boerenakker
Ik moet over de beelden schrijven, denk ik, de beelden van deze zomer die we wellicht nooit nog uit ons hoofd krijgen: het beeld van twee kinderen die elkaar in doodsangst vastklemmen tussen het puin, een beeld van dode mensen die als geknakte lucifers verspreid op een boerenakker liggen, de beelden van een jonge man die een andere jonge man de keel oversnijdt.
De onthoofdingen heb ik nooit gezien, heb ik nooit willen zien, zal ik nooit willen zien, maar ook zij schuiven af en toe over mijn netvlies alsof ik ze al bij herhaling zag.
En toch wordt het herfst. Zomaar. Zoals elk jaar. Met een natuurlijke vanzelfsprekendheid en een onverschilligheid voor onze mensenwereld die je bijna kwaad maakt. Gisteren nog was het zo’n prachtige dag; een open hemel, een stralende zon, maar er zat al een lekkere koelte in de lucht en zachte herfstgeuren die van op de ene op de andere dag verweven raken met de lucht.
Zelfs in de drukke binnenstad ruikt het bij valavond naar het frisse gras en de vochtige bomen uit het park, en van de weeromstuit ook naar huiselijkheid: het verlangen naar vers gezette thee, een boek, een schemerlamp nu het vroeger donker wordt.
Ik word opstandig van mijn eigen geluksgevoel. Er zijn te veel stukgeschoten huizen, te veel opgejaagde mensen, er is te veel om zich heen slaand geweld. Het zit ook binnenshuis. Mijn man en ik kijken al jaren samen met onze zoon elke avond naar het nieuws maar we zetten deze dagen de televisie uit omdat we niet willen dat hij ziet wat wij zien. We kijken ‘s nachts.
En nog later lig ik wakker en denk met angst in het hart terug aan die ene zomerwandeling die ik jaren geleden met mijn zoontje maakte. Hij was nog zo klein dat ik hem kon optillen. De zon scheen genadeloos neer op dat plein zodat ik met hem een kerk inwandelende. Ik wou hem beschermen tegen al dat zomerse geweld.
Na het oogverblindende licht buiten is het moeilijk kijken in deze donkere godsruimte. Enkel wat flakkerende kaarsjes voor een witmarmeren piëtabeeld geven ietwat schijnsel. Ook een heidens jongetje van drie wil op toevallig kerkbezoek dolgraag een kaarsje brangen en ik til hem lachend op.
En zo, met hem opgetogen in de omhelzing van mijn armen, kijk ik omhoog. Ik zag de befaamde uitbeelding zo vaak, in deze kerk en in andere, maar nu pas zie ik het beeld zoals het wellicht moet worden gezien.
De moeder Gods die vol smart neerkijkt op haar eniggeboren zoon die dood en gebroken in haar armen ligt. De draagwijdte van deze pijn. En ikzelf die staande voor dit beeld mijn enig zoontje in mijn armen hou, piepjong nog, springlevend en verheugd om een kaarsje. De draagwijdte van dit geluk.
Het spiegelbeeldige ervan treft me in één verschrikkelijke tel. Als versteend denk ik: Pieta. Italiaans. Compassio. Latijn. Heb medelijden. En ik, zo vaak de verlichte geest en de vrolijke godsloochenaar, druk mijn zoon dicht tegen me aan, en ik hoor mezelf met hese stem stamelen: ‘Mijn god, dat hij behouden blijft.’ En ik denk allereerst aan oorlogsgeweld dat hem zou kunnen wegmaaien…
Ik krijg de oorlog niet uit mijn kop. De plicht het te moeten herhalen, al heb je niet de indruk dat er iemand luistert.
Lees mij
Er lag die zomer een schrijfopdracht voor het Nederlandse tijdschrift Raster op mijn bureau. ‘Lees mij’ zou het heten, een themanummer met appelerende teksten. Ikzelf beloofde een handleiding van een stofzuiger te schrijven. Een brief die de gebruikers vroeg om het dienstbare ding met respect en liefde te behandelen.
Die tekst is nooit geschreven. Misschien omdat ik plotseling geveld werd door een griep, misschien omdat ik die dagen enkel koortsachtig kon schrijven, wellicht omdat ik dat beeld van mijn zoontje in mijn armen niet kon vergeten, noch mijn angst dat hem iets zou overkomen. Ik schreef Stabat Mater, een vlammende tekst tegen elke oorlog uit het verleden en in de toekomst, het essay werd nadien opgenomen als laatste tekst in mijn essayboek Eindelijk buiten.
Ik schreef over de lessen uit het verleden, het beroemde muziekwerk van Pergolesi, over het boek Kijken naar de pijn van anderen van Susan Sontag, over een anti-oorlogstekst van Virginia Woolf, over het gebrek aan inlevingsvermogen, over het belang om elk mens als individu te blijven beschouwen. ik schreef over de kracht van beelden, maar vooral over het verdriet van de moeders.
Ik schreef natuurlijk te lang en te veel, de redacteuren van het Rasternummer zaten met de handen in het haar.
Want altijd opnieuw. Stabat Mater. Dwaze moeders. Moeders tegen de oorlog. Ontroostbare moeders. Een symfonie van treurliederen.
Congo. Een vertwijfelde moeder loopt cirkels in het zand, onophoudelijk, met speurende blik, net een kat die onberedeneerd naar haar jong zoekt. In een vraaggesprek met iemand uit het dorp hoor je dat rebellen, intussen maanden terug, haar kinderen met geweld hebben meegenomen, vier jongens, één meisje.
Irak. Een vluchtelinge van Falluja vertelt dat haar zevenjarig zoontje bij schermmutselingen omkwam, zijn lichaam werd nooit teruggevonden. Vertwijfeld zegt ze nog voor de camera zijn naam. Abdullah Yussef, en dat hij in het Aldara-district woonde. Ze hoopt er nog op dat iemand haar zijn dode lijfje brengt. Ze huilt.
Stabat Mater. Stabat Mater. Stabat Mater. De plicht het te moeten herhalen, al heb je niet de indruk dat er iemand luistert.
Stabat Mater. Dwaze moeders. Moeders tegen de oorlog. Ontroostbare moeders. Een symfonie van treurliederen.
De tekst lijkt helaas nog maar gisteren geschreven. En nu ik mijn handen op het toetsenbord legde en over de kleuren van de vroege herst wilde schrijven, aarzelde ik weer. Ik krijg de oorlog niet uit mijn kop. De plicht het te moeten herhalen, al heb je niet de indruk dat er iemand luistert.
Hoé maak je het iemand duidelijk? Met cijfers? WOI. De schrijver Henri Barbusse schatte de totale lengte van de Franse loopgraven op meer dan tienduizend kilometer. De Britse en Belgische zouden ongeveer even lang zijn geweest. Alle loopgraven tezamen waren bijna veertigduizend kilometer lang, bijna de omtrek van de aarde.
WOII. Trek de wezen en de halfwezen nog af van de optelsom, hoe vaak moet je dan voor alle moeders van de slachtoffers van één smerige oorlog halfweg de vorige eeuw het Stabat Mater draaien? Tel uit hoe lang het muziekwerk duurt. Vermenigvuldig. Heb medelijden met de dode kinderen, heb medelijden met de ontroostbare moeders.
Het blijft geldig. Al ben je de laatste mens die het uitspreekt.
Toen er gisteren twee jongens met vuile knieën uit het park thuiskwamen, begroette ik hen uitbundiger dan anders. ‘Dag lieve Salim, dag jongetje, en nu recht naar huis, hé?’ Wanneer ik later mijn zoon knuffelde alsof hij nog altijd drie jaar was, schudde hij me wat gegeneerd van zich af.
Wat worden ze groot.
Dat hoop ik toch.
Vanochtend liep ik mijn kamer in, op zoek naar mijn Stabat Mater-tekst. Droeg die tekst nu enkel verschrikkingen in zich, was er nergens sprake van hoop? Ja toch? Ik blader heen en weer, vooruit en achteruit - kijk, ik vergat dat ik ook zoveel over de Eerste Wereldoorlog schreef - de gruwel ervan en of we dat in de feestelijkheden dit jaar genoeg beseffen? - maar dan vind ik de gezochte passage toch terug:
In Kijken naar de pijn van anderen haalt Sontag een oorlogsessay van Virginia Woolf aan. Op Woolfs hooggestemde hoop dat gewelddadige foto’s geweld zouden ontmoedigen, antwoordt ze zoveel oorlogen verder, dat de foto’s van de gruwelen net zo goed nieuwe oorlogen kunnen oproepen als tegenhouden.
‘Voor een Israëlische jood is een foto van het uiteengereten lichaam van een kind dat is omgekomen bij de aanval op de Sbarro-pizzeria in het centrum van Jeruzalem in de eerste plaats een foto van een Israëlisch kind dat is gedood bij een Palestijnse zelfmoordaanslag. Voor een Palestijn is het uiteengereten van een kind dat is omgekomen bij de beschieting met tanks in Gaza, in de eerste plaats een foto van een Palestijns kind dat is gedood door Israëlisch geschut.’
Is dat zo bij het eerste kijken en is dat uiteindelijk ook zo? Is dat zo voor wie het kind van nabij kent? Ook de visie van Sontag moet misschien worden genuanceerd. In de eerste en de laatste plaats is het voor zowel een joodse als een Palestijnse moeder het eigenste kind dat de dood vond.
De oerpijn wordt meestal snel gerecupereerd. Een goddelijke, nationalistische, heldhaftige context kan zelfs troostrijk zijn.
Die oerpijn wordt meestal snel gerecupereerd in de context, dat is zo. Een goddelijke, nationalistische, heldhaftige context kan zelfs troostrijk zijn: een oud gevoel, als wraak bijvoorbeeld, kan binnen een context makkelijker zijn weg vinden. Wat niettemin blijft: het ontroostbare, onvoorstelbare en ontoelaatbare.
Mogelijk moeten we ons toch oefenen in dat eerste en laatste moment, en dat om de lieve vrede. Denk maar aan de Palestijnse jongen Ahmed Khatib, die twaalf jaar was toen hij op een doordeweekse donderdag door een Israëlische soldaat in het hoofd werd geschoten. Per ongeluk, zei men, de jongen droeg een speelgoedgeweer.
Zijn ouders moesten onmiddellijk beslissen of men zijn organen mocht gebruiken, en wel voor Israëlische kinderen. Ze twijfelden niet. De vader van het joods meisje dat Ahmeds hart kreeg verklaarde ontroerd: ‘Dit is zo’n onvoorstelbare daad van liefde. Ik zou willen dat de familie van de jongen zou denken dat mijn dochter ook hun dochter is.’
Het is dondervoormiddag. Mijn zoon zit ook vandaag samen met zijn vriendjes op school. Hij hoopt wellicht dat hij later op de dag met Salim nog kan voetballen, dat het nog lang genoeg licht is ‘s avonds nu het herfst wordt.
Ik weet plotseling dat ik ook vandaag niet niet over de oorlog kan schrijven.
Ik beslis dat dit ene hoopvolle verhaal misschien meer dan ooit moet herhaald worden.
Ik besef dat mijn eerste column daardoor wel erg lang zal worden, maar dat moet dan maar. Het is weldra winter, er is meer tijd om te lezen, en er moeten hoopgevende verhalen zijn die de wanhoop van al die beelden counteren. Anders is het geen leven meer.