“‘Middenveld: dienstverlener of strijdbastion? ’
“Wij beschouwen het middenveld als een verlengstuk van de overheid”. Deze woorden komen niet van een gezagsdrager in een of andere dictatuur, waar ngo’s vaak niet meer kunnen doen dan de rol van democratische schaamlap vervullen, maar wel van een Vlaamse minister (met een progressieve politieke kleur) in het hartje van Brussel, tijdens een panelgesprek waaraan ik het genoegen had deel te mogen nemen enkele maanden geleden.
Hoewel deze uitspraak, zo uit zijn context genomen, overtrokken lijkt te zijn, is ze wel symptomatisch voor de wijze waarop er over ‘het middenveld’ gedacht wordt. En dit niet alleen door subsidiërende overheden, maar ook door de maatschappelijke actoren zélf. De jaren waarin ‘het middenveld‘ vooral als een democratische waakhond werd gezien, lijken wel ver voorbij. Ze lijkt nu vooral als een ‘facilitator’ of ‘dienstverlener’ te fungeren, die vooral een aantal kernopdrachten dient te vervullen.
Deze logica geldt zeer expliciet wanneer het over het zogenaamd ‘allochtoon middenveld’ gaat. Niet alleen wordt een flink deel van dit middenveld vanuit ‘inburgering’ gefinancieerd. Ook de verwachtingen die er ten aanzien van deze organisaties worden gekoesterd, zijn er vooral één van ‘integratie’.
In die lijn is de uitwisseling van de commissievergadering ‘bestuurszaken’ in het Vlaams Parlement van 19 oktober jongstleden verhelderend. Voorstanders van allochtone organisaties, zoals CD&V parlementslid Ward Kennes, onderstrepen vooral de waardevolle bijdrage die zulke organisaties kunnen spelen in de “integratie” van minderheidsgroepen. Al is zelfs die waardering voor het uitvoeren van de overheidsvisie te veel gevraagd voor mensen als VLD mandataris Annick De Ridder, die het bestaan zelf van zo’n allochtoon middenveld ondraaglijk lijkt te vinden. Hetzelfde lijkt op te gaan voor NV-A Minister Geert Bourgeois, die stelt: ‘Het is uiteraard niet de bedoeling van ons beleid om te komen tot aparte, ik durf bijna zeggen: gesegregeerde activiteiten. Dat is absoluut niet bevorderlijk voor de emancipatie van de betrokkenen en voor hun mogelijkheid om kansen te verwerven.’ Kortom: minderheidsorganisaties kunnen misschien voorlopig bestaan omdat ze bevorderlijk zijn voor de ‘integratie’, maar op termijn moeten ze opgaan in het reguliere circuit.
De uitholling van de politieke rol van het middenveld laat zich echter niet alleen merken in de wijze waarop een deel van deze organisaties als dienstverleners worden gezien en ingezet, maar ook en vooral doorheen de toenemende administratieve druk waarmee vele organisaties te kampen hebben, en die wordt opgevoerd onder het motto ‘professionalisering’.
Achter de noemer ‘professionalisering’ gaat immers een ontwikkeling schuil waarin acties steeds vaker in meetbare streefcijfers moeten worden gegoten en de personeelsinzet perfect inschatbaar moet zijn. Gesubsidiëerde organisaties worden ook steeds vaker in functie van hun ‘output’ geëvalueerd (zoals het aantal vormingen, het publiek dat ze bereiken), waardoor nog amper tijd en ruimte overblijft om nieuwe acties uit te werken, nieuwe allianties op te bouwen, ad hoc activiteiten op te zetten of nog: rond nieuwe politieke thema’s te werken. Zulke activiteiten vergen immers tijd en ruimte voor improvisatie. Tijd en ruimte die er echter niet langer lijkt te bestaan, in een kader dat organisaties steeds scherper gaat afrekenen op hun concrete ‘resultaten’. Het is dan ook in dit licht dat de financiële afstraffing van politieke organisaties, zoals het Liga voor Mensenrechten, gelezen kan worden.
Tot slot werkt deze toenemende administratieve druk bijzonder asociaal. Vooral kleine, zwakke organisaties, met reeds weinig middelen en weinig hoogopgeleide werkkrachten, lijken hier de tol voor te betalen. Tegen 2011 moeten de erkende landelijke migrantenfederaties bijvoorbeeld volgens dezelfde criteria functioneren als het regulier sociaal-cultureel volwassenwerk. Dat de gehanteerde vormelijke criteria niet beantwoorden aan de sociologische realiteit van vele van deze migrantenorganisaties, lijkt voor de overheid irrelevant. In sociologische kringen heet dit een mattheüseffect: “Want wie heeft zal nog meer krijgen, en wel in overvloed, maar wie niets heeft, hem zal zelfs wat hij heeft nog worden ontnomen.” (Mattheüs, 25:29)
Vorige vrijdag betoogden zo’n 4500 actievoerders uit de ‘non-profit sector’ tegen de huidige besparingsronden, die sommige organisaties met bijna 30% zullen treffen. Met als leuze ‘warme samenleving, koude leugen’, stelden ze de huidige drastische budgettaire ingrepen ten aanzien van de socio-culturele sector aan de kaak.
Naast zulke gerichte mobilisaties tegen de huidige besparingsronde, is misschien de belangrijkste uitdaging voor het middenveld misschien juist haar rol als democratische waakhond terug opnemen, en op een minder dociele wijze aan politiek doen.
De sociale kloof die zich aftekent vandaag kent vele gedaantes en kleuren. Het gaat niet alleen om het afsnoepen van broodnodige middelen voor het middenveld, maar ook om de toenemende verpaupering van onze samenleving, de afbrokkeling van sociale voorzieningen die alsmaar meer worden geprivatiseerd, de stijgende kloof tussen ‘elite’ scholen en ‘concentratiescholen’, het tekort aan jobs, de stagnerende lonen, en dit tegen een achtergrond van een financiële crisis waarin de grootverdieners er niet op achteruitgaan, maar er wel vooruit.
We hebben daarom nu meer dan ooit nood aan een gepolitiseerd middenveld dat zich niet laat platduwen door het administratief keurslijf dat haar wordt opgelegd, of zich laat beperken tot haar dienstverlenende rol (of het nu gaat om ‘integratie’ of andere). Maar vooral op minder dociele wijze aan politiek gaat doen, door op een complexloze en assertieve wijze het sociaal conflict, dat zich voor ons aan het aftekenen is, gewoonweg aan te gaan.