Wanneer komt er écht een einde aan koloniale machtsverhoudingen?
“‘Ontwikkelingssamenwerking is dood. Leve de Internationale Solidariteit?’
Iedereen lijkt af te willen van ontwikkelingssamenwerking. Het is immers de hoogste tijd om internationale solidariteit te dekoloniseren. Maar de begrippendiscussie spant de kar voor het paard, en dat is niet onschuldig, argumenteert MO*medewerker Gie Goris.
Een vrouw die haar thuis elders in het land moest ontvluchten in een vluchtelingenkamp in Noord-Kivu, Democratische Republiek Congo, februari 2008.
Verenigde Naties (CC BY-NC-ND 2.0)
Iedereen lijkt af te willen van ontwikkelingssamenwerking. Het is immers de hoogste tijd om internationale solidariteit te dekoloniseren. Maar de begrippendiscussie spant de kar voor het paard, en dat is niet onschuldig, argumenteert MO*medewerker Gie Goris. ‘Nieuwe woorden veranderen de realiteit niet.’
Het was me ontgaan, maar blijkbaar heeft 11.11.11 zijn officiële naam veranderd van ‘Koepel van de Vlaamse Noord-Zuidbeweging’ naar ‘Koepel van Internationale Solidariteit’.
Stijn Oosterlynck gebruikt die naamsverandering als aanloopje in zijn bespreking (in Sampol) van het boek dat 11.11.11-directeur Els Hertogen onlangs publiceerde onder de titel Van liefdadig naar rechtvaardig. 11 stemmen over de toekomst van internationale solidariteit.
Is de focus op terminologie terecht en effectief?
Met die naamsverandering, zegt Oosterlynck, wil de koepel ‘komaf maken met de idee dat het haar missie zou zijn om vanuit het rijke Noorden het arme Zuiden te helpen. Die missie heeft voor de koepelorganisatie nog te veel een bijklank van liefdadigheid, terwijl de organisatie voor rechtvaardigheid wil staan.’
Het zit duidelijk in de lucht. Een studente van de UGent ondervroeg me onlangs voor haar thesis over dekolonisering en ontwikkeling, en daarbij bleek de kernvraag ook te zijn of we niet dringend af moeten van de term ontwikkelingssamenwerking.
De zoektocht naar een meer gelijke en minder neerbuigende verhouding tot de landen, volkeren en strijdpunten van het Globale Zuiden lijkt alomtegenwoordig en is absoluut nodig. De vraag is of de focus op terminologie terecht is, en of die effectief is.
Ontwikkeling versus ontwikkelingssamenwerking
Ik interviewde vorig jaar professor Sabelo Ndlovu, op dat moment verbonden aan het Instituut voor Ontwikkelingsstudies in Johannesburg. Ik vroeg hem of hij het eens was met de stelling dat ontwikkelingssamenwerking in de vroege jaren 1960 gezien werd als een alternatief voor de koloniale uitbuitingsrelaties, terwijl haar vandaag verweten wordt de ongelijkheid eerder te reproduceren dan te vervangen.
Sabelo Ndlovu antwoordde dat het ontwikkelingsdenken wortelt in de vooruitgangsidee van de Verlichting, in de ideeën over emancipatie en beschaving en modernisering. ‘Binnen dat begrippenrepertoire is ontwikkeling iets dat gebracht moet worden, en dus draagt “ontwikkeling” het dna van imperialisme en kolonialisme.’
‘Als ontwikkeling blijft steken in de koloniale beschavingsopdracht, is het voor wie het ondergaat eerder een project van dood dan van leven’, ging Ndlovu verder. ‘Het was president Truman die eind jaren 1940 begon te spreken over ontwikkelde en onderontwikkelde landen, alsof onderontwikkeling een natuurlijke staat was in plaats van het resultaat van koloniaal geweld. Wie echt begaan is met het dichten van de kloof tussen de geografie van armoede en de geografie van overvloed, moet daarom de grondoorzaak – kolonialisme en imperialisme – bestrijden.’
‘Het gaat altijd over “onze” zorg om de anderen te ontwikkelen – desnoods door ze te vernietigen.’
‘Veel van het ontwikkelingsdiscours herhaalt ook vandaag nog de hiërarchische verhoudingen tussen wit en zwart, ontwikkeld en onderontwikkeld, Globale Noorden en Globale Zuiden. Vaak worden de ontwikkelingsdoelstellingen ook opgelegd of opgedrongen. Kijk naar de verantwoording van de interventies in Irak of Libië, of van de sancties tegen Venezuela’, vervolgde Ndlovu.
‘Het gaat altijd over “onze” zorg om de anderen te ontwikkelen – desnoods door ze te vernietigen. Het straffe is dat dit ontwikkelingsdiscours keer op keer niét werkt. Alleen leidt dat niet tot een herziening van de onderliggende, koloniale ideeën, maar tot het beschuldigen van de slachtoffers. De betrokken landen hebben “de IMF-aanbevelingen onvoldoende doorgevoerd” of “moeten de krachten van vraag en aanbod beter laten spelen”.’
Enkele maanden later legde ik die bedenkingen voor aan de Maleisische econoom en voormalig assistent secretaris-generaal voor economische ontwikkeling bij de Verenigde Naties, Jomo K. Sundaram. Hij nuanceerde de visie van Ndlovu door te wijzen op de historisch tegengestelde betekenis van ontwikkeling als nationaal project en ontwikkelingssamenwerking als neokoloniale praktijk.
Jomo K. Sundaram nam me mee op een korte excursie door de geschiedenis van de economie: ‘Het “ontwikkelingsdenken” ontstond wel als reactie op koloniale overheersing, maar veel vroeger dan de de jaren 1960’, zegt hij. ‘Alexander Hamilton was misschien de eerste die doordacht op het thema “nationale ontwikkeling” binnen de context van een moderne natie. Hij was afkomstig uit de Caraïben, maar werd de eerste minister van Financiën in de regering van George Washington, na de Amerikaanse onafhankelijkheidsoorlog. Hij stelde heel duidelijk dat het onafhankelijke Amerika maar kon ontwikkelen als het de economische relaties, intern maar zeker met de buitenwereld, radicaal over een andere boeg dan het koloniale verleden zou gooien.’
‘Een iets latere Duitse tijdgenoot, Friedrich List, nam dat denken over en beschreef de hefbomen die nodig waren om nationale ontwikkeling mogelijk te maken – dat was nodig omdat Midden-Europa achterliep qua economische ontwikkeling op het technologisch meer ontwikkelde West-Europa. Die hele school van nationaal ontwikkelingsdenken verspreidde zich door de oorlog ook in de Angelsaksische wereld.’
‘Zo had je Thomas Balogh, van oorsprong een Hongaarse jood die school maakte als Brits professor en Lord, en Michał Kalecki, een Poolse, marxistische economist die grotendeels dezelfde ideeën over economie en ontwikkeling voorstond als zijn Britse collega Keynes, maar die vroeger formuleerde. Uit zijn reizen in India puurde Kalecki ook het idee van een “intermediaire staat”, wat je tot op zekere hoogte zou kunnen vertalen als de noodzaak aan een levendig en goed functionerend middenveld, als noodzakelijk instrument om ontwikkeling mogelijk te maken in gekoloniseerde landen. De diepgaande verstoring van machtsrelaties die de koloniale bezetting voortgebracht had, zorgde er namelijk voor dat de inheemse elites of aristocratie allesbehalve ondernemend waren en dus ook niet de legitimiteit bezaten om de macht en de staat zonder slag of stoot over te nemen. Naast een sterk middenveld, verwijst de intermediaire staat ook naar het enorme belang dat civil servants, de ambtenaren, hadden om de staat te doen functioneren.’
Kortom, concludeert professor Jomo: ‘Ontwikkelingsdenken ontstond in de context van de onafhankelijkheidsstrijd tegen Europese koloniale overheersing einde 18de eeuw , schoot wortel tijdens de 19de eeuw in Europese landen die niet in de frontlinie van de industriële revolutie en het vroege kapitalisme stonden, en werd tenslotte mondiaal in de 20ste eeuw – opnieuw in de context van de onafhankelijkheidsstrijd tegen Europese koloniale overheersing in Azië en Afrika.’
In die laatste periode ontwikkeling, onderlijnt Jomo, werd “ontwikkeling” als concept ook gekaapt door de rijke landen ‘om hun blijvende – neokoloniale – dominantie te kunnen verantwoorden. Het meest zichtbare en duurzame voorbeeld daarvan is de Wereldbank, die in 1944 opgericht werd als de internationale bank voor heropbouw en ontwikkeling. Het gevolg van die neokoloniale invulling van ontwikkeling was dat veel pas onafhankelijk geworden landen er niet in slaagden echt te ontwikkelen, of een eigen industriële basis op te bouwen. En dus bleven ze afhankelijk van het Noorden.’
‘Vandaag wordt het debat over ontwikkeling vaak afgedaan als voorbijgestreefd,’ stelt Jomo K.S. vast, ‘maar dat klopt niet. Het blijft essentieel voor de nationale zelfbestemming.’
De woorden versus de realiteit
Voorbijgestreefd is een wat neutrale omschrijving van wat in wezen een late, maar scherpe kritiek is op het neokoloniale karakter van ontwikkelingssamenwerking. Die kritische beweging bepleit het schrappen van de termen ontwikkeling en ontwikkelingssamenwerking als een noodzakelijke eerste stap naar meer gelijke verhoudingen. Want een rechtvaardig alternatief, gelooft men, begint met het verwijderen van de termen die de ongelijkheid van het verleden vertegenwoordigen. Ik betwijfel dat.
Verwerp ik daarmee de overtuiging dat woorden ertoe doen, meer zelfs: dat woorden in wezen ook daden zijn, en dat ze de werkelijkheid vorm geven? Niet echt.
Woorden doen er inderdaad toe, want ze drukken uit hoe we de wereld, de dingen en de verhoudingen zien. Begrippen onder kritiek plaatsen is dan ook een nuttige manier om, in een intellectueel debat, machtsverhoudingen of vastgeroeste gewoonten in vraag te stellen.
Mijn kritiek betreft vooral de omkering die ik steeds vaker zie gebeuren, met name in academische middens: de idee dat een correcte term een nieuwe en correcte dynamiek in gang zet.
Een begrip vervangen kan in een discours, een analyse of een artikel de schijn wekken dat het onrecht bestreden of de ongelijkheid gewijzigd is. De materiële weerslag daarvan blijkt echter al te vaak klein. Een voorbeeld daarvan is het vervangen van ontwikkelingssamenwerking door internationale samenwerking of solidariteit.
Terugblikken op ervaringen van de voorbije decennia is not done, ik weet het. Er hangt al snel een verschaalde geur van erwtensoep en pijptabak rond. Toch doe ik het in de volgende paragrafen, want het verleden verheldert het heden in dit geval.
Laat me beginnen bij een voetnoot bij een artikel dat Guido Dumon, voormalig kabinetchef van staatssecretaris Réginald Moreels, in 2003 schreef voor De Gids op Maatschappelijk Gebied: ‘Tijdens de regering-Dehaene II werd de term “ontwikkelingssamenwerking” gewijzigd in “internationale samenwerking” om aldus duidelijk te maken dat Noord-Zuid-relaties tot doel hebben om, in partnerschap en in overleg met de landen uit het Zuiden, een samenwerking tot stand te brengen die wederzijds gedragen kan worden en dat zo’n samenwerking ruimer is dan een transfer van middelen (financiële, technische…) van Noord naar Zuid. “Ontwikkelingssamenwerking” is in de internationale context een achterhaalde notie omdat die verwijst naar ontwikkelde landen en landen die nog ontwikkeld moeten worden.’
Dumon nam met name aanstoot aan het feit dat de opvolger van Moreels, staatssecretaris Eddy Boutmans, de aangepaste naam van de administratie opnieuw veranderde van DGIS (directie-generaal Internationale Samenwerking) in DGOS (directie-generaal Ontwikkelingssamenwerking). Kort daarna werd de naam van de FOD trouwens nog eens gewijzigd, in DGD, met de D van Development.
De strijd tegen “ontwikkelingssamenwerking” werd al in 1968 gevoerd door de radicale “derdewereldbeweging”. In 1969 zei Jan Talpe, een missionaris die achter de tralies belandde in Brazilië voor zijn sociale strijd en daarom later ook uit dat land gezet werd: ‘Ontwikkelingshulp zoals die nu bestaat is als het toewuiven van lucht aan een vrouw die gewurgd wordt.’
Tot in de jaren 1990 werd deze kritiek door niemand meer belichaamd dan door Paul Ghysels, toen wereldberoemd in Vlaanderen als presentator van de tv-quiz Van Pool tot Evenaar. Ghysels blikte daar in 2010 op terug: ‘Ik heb een hekel aan woorden als ontwikkelingshulp of ontwikkelingssamenwerking. Hulp bieden aan zogenaamde arme landen moet gebaseerd zijn op degelijke, objectieve informatie en kennis van de problemen. Alleen maar met wat liefdadigheidswerk van de talloze ngo’s haalt men de problematiek niet weg uit die “ontwikkelingslanden” die vaak rijker zijn dan wij maar door zogenaamde “steunenden” worden uitgebuit.’
Ghysels was trouwens een van de weinigen die de creatieve oefening bleef steunen die Bert Anciaux als Vlaams minister voor Ontwikkelingssamenwerking deed door zijn portefeuille om te dopen tot Samenwerkingsontwikkeling. Tijdens een debat daarover in het Vlaams Parlement op 16 mei 2001 stelde Anciaux: ‘Samenwerkingsontwikkeling is iets anders dan de arme mensen in het Zuiden caritatief helpen. Het is leren van elkaar.’
Het feit dat het debat over “ontwikkeling” al enkele decennia meegaat, toont aan hoe wezenlijk het is.
Zijn opzet was trouwens breder dan een naamsverandering, het was een poging om alle ministers en administraties te betrekken bij een beleid van internationale samenwerking. Toen Anciaux de regering in 2002 vaarwel zei, volgde zijn neologisme hem naar de uitgang en werd zijn opvolger weer gewoon een minister die bevoegd was voor het kleine budget Ontwikkelingssamenwerking.
De voorbeelden uit het verleden, en er zijn er nog veel meer, zijn niet bedoeld om verder met een cynische ondertoon over discours of de dekolonisering van ontwikkelingssamenwerking te praten, integendeel. Het feit dat het debat over “ontwikkeling” al enkele decennia meegaat, en er al meer dan één poging werd ondernomen om het gewraakte begrip te vervangen door woorden die een andere (nagestreefde) verhouding belichamen, toont aan hoe wezenlijk het debat is.
Mijn punt is enkel: nieuwe woorden veranderen de realiteit niet. De realiteit moet veranderen voordat en opdat nieuwe begrippen ook zinvol en duurzaam kunnen zijn. Want als de materiële verhoudingen niet wijzigen, dan verhuist de negatieve inhoud gewoon naar het nieuwe begrip.
Dat leerden we ook al uit de waterval van termen om “mensen met een migratieachtergrond” aan te duiden. Of ze nu vreemden, gastarbeiders, allochtonen, Nieuwe Belgen of helemaal niet benoemd werden, geen enkel nieuw begrip hielp tegen de uitsluiting, het racisme of de ongelijkheid waarmee de betrokken burgers geconfronteerd worden. Dat ligt niet aan inherente tekorten van de gehanteerde begrippen, maar aan het feit dat de xenofobie in de samenleving eerder toenam dan verdween.
Het centrum versus het netwerk
Wie ontwikkeling of ontwikkelingssamenwerking wil dekoloniseren, komt dus best eerst met een plan om de machtsverhoudingen te veranderen, in de wereld en in de eigen relaties. De term die we op de nieuwe realiteit zullen kleven, vinden we later wel of ontstaat gaandeweg.
Steun geven is niet hetzelfde als evenwaardig deelnemen.
Die nieuwe werkelijkheid zal in elk geval moeten bestaan uit een praktijk die de ongelijkheid aanpakt waar ze ontstaat: in de economische handelsrelaties, in de geopolitieke machtsverhoudingen, in de schrijnend ongelijke cultuurproductie…
Wat we in de brede sector van ngo’s en andere actoren op het vlak van internationale solidariteit zo snel mogelijk nodig hebben, is een vorm van internationale samenwerking waarin Brussel gewoon een van de steden uit een netwerk is, in plaats van het vanzelfsprekende hoofdkantoor, dat bovendien op doorslaggevende manier beslist over financiering en prioriteiten.
Dat klinkt eenvoudiger dan het is. Het financieringsmechanisme van de Belgische ontwikkelingssamenwerking — de voornaamste bron van middelen die Belgische ngo’s gebruiken om hun partners in het Zuiden werkingsmiddelen te bezorgen — bemoeilijkt fundamenteel vernieuwende keuzes en beloont gecentraliseerde controle en eurocentrische machtsverhoudingen. Alle verhalen over universele ontwikkelingsopdrachten en gelijke partnerschappen ten spijt.
De moeilijkste opdracht voor alle ngo’s, organisaties, bewegingen en vierdepijlers die samen de Noord-Zuidbeweging vormen, is om zichzelf om te scholen van leveranciers (van middelen, kennis, capaciteiten of solidariteit) tot partners.
En om echt evenwaardige partners te zijn, moeten ze zich gewoon engageren in een gezamenlijke strijd. Die netwerken bestaan: internationale vakbondskoepels, boerenbewegingen, feministische strijdorganisaties, informele netwerken van Black Lives Matter, … En vaak steunen Noord-Zuidorganisaties die netwerken. Maar steun geven is niet hetzelfde als evenwaardig deelnemen.
Je deelt niet in de kwetsbaarheid, niet in de ervaring en niet in het eventuele succes. En net die positie van buitenstaander levert de permanente machtspositie af waartegen de dekoloniseringsbeweging zich terecht afzet.
Want door die uitzonderingspositie kunnen ngo’s zonder problemen van partners, thema’s en coalities wisselen. Als klimaat bovenaan de agenda komt, kiezen ze zich enkele opvallende klimaatbewegingen uit het Zuiden tot partner, en ze kunnen zich rond het nieuwe thema profileren. Idem voor feminisme, arbeidsrechten, gezond voedsel, you name it. En als de aandachtsgolf naar een volgend thema verhuist, roteren de “partners” mee. Of tenminste de communicatie en campagnes.
Echte solidariteit, daarentegen, ontstaat in een gedeelde strijd. En die kan je niet naar believen aan of uit zetten. Die moet volgehouden worden en daarvoor heb je elkaar nodig.
Een Black Lives Matter-betoging in Washington, DC, Verenigde Staten, 3 juni 2020.
Koshu Kunii (Unsplash)
With a little help from my friends…
Als ik even samenvat: (nationale) ontwikkeling is een project dat (neo)koloniale afhankelijkheid én de daaruit voortkomende verarming wil bestrijden. Ontwikkelingssamenwerking is geen alternatief voor koloniale dominantie annex afhankelijkheid geworden, maar een nieuwe vorm ervan. En internationale solidariteit is te vaak gewoon een nieuwe naam voor ontwikkelingssamenwerking, terwijl een nieuwe praktijk is wat we nodig hebben.
Waar iedereen — van verdedigers van nationale ontwikkeling tot critici van ontwikkelingssamenwerking — het over eens is, is dat ontwikkelingshulp uit den boze is. Want een hulprelatie is een ongelijke relatie en ze houdt die ongelijkheid in stand. Dat klopt. Meer nog: hulp geven heeft zelden de bedoeling ongelijkheid finaal weg te werken. Het doel is meestal om acute nood op te vangen of systemische achterstand te compenseren.
Hoe beantwoord je acute noden in een wereld waar rechtvaardige handelsrelaties veraf zijn en elites liefst zichzelf bedienen?
Toch is het de moeite om ook hier de vraag te stellen of het verstandig – of humaan – is om hulp definitief en in zijn geheel in de papiermand van de geschiedenis te gooien. Er is namelijk nogal wat acute nood die beantwoord moet worden en er is veel systemische achterstand die goedgemaakt moet worden. Hoe doe je dat in een wereld waar rechtvaardige handelsrelaties veraf zijn en elites liefst zichzelf bedienen?
Ik heb doorheen de jaren veel lokale initiatieven, nationale bewegingen en internationale uitwisselingen gezien die niet zouden overleven zonder hulp van buitenaf. Een louter marktdenken heeft daar geen moeite mee: als er geen vraag is naar of investering gevonden wordt voor een initiatief, dan is het overbodig. Wie de realiteit van sociale verandering van binnenuit kent, weet dat de wetten van vraag en aanbod hier niet gelden. Soms houdt hulp zaken in stand die niet de betrokken mensen, maar de donoren dient. Maar heel vaak houdt ze bewegingen overeind die levensnoodzakelijk zijn.
De roep om hulp af te schaffen klinkt dan ook vaak vanuit kantoren waar de nood niet zo hoog is: universiteiten in Noord of Zuid, media die er een saillante reportage over draaien, of gewoon cynische middenklassers die terechte kritiek misbruiken om radicaal af te raken van solidariteit in welke vorm dan ook.
In plaats van hulp af te schaffen, zouden we hulp beter politiseren: Er een instrument van maken om groepen te versterken tegenover hun dictatoriale of onverschillige overheden. Een buffer om stakingen te overleven, of een fonds om na droogtes of overstromingen de kwetsbaren klimaatweerbaar te maken. U vult maar aan. Ik stel hiermee niets nieuws voor, want alles wat hierboven aanbevolen wordt, bestaat. Maar zowel gedeelde strijd als gepolitiseerde hulp geraken niet in het centrum van het verhaal.
Tegenover hulp verwachten we nog te weinig politieke verandering en nog te vaak dankbaarheid. Vrijwilligers die acties opzetten voor internationale solidariteit zijn nog te vaak bezig met “ons project” en te weinig met “onze strijd”.
Het is wachten op een Noord-Zuidorganisatie die een van hun partners voor een paar jaar naar België haalt om aan capaciteitsversterking te werken. Zij weten beter hoe strijd gevoerd wordt, hoe belangrijk (duurzame) ontwikkeling is, hoe je een bevolking politiseert. Waarom maken we zo weinig gebruik van hun kennis en kapitaal? Omdat we nog vastzitten in oude, koloniale denk- en actiepatronen?
Toen ik in 2001 over hulp sprak met de Boliviaanse onderzoeker René Mendoza, had hij een helder antwoord op mijn simpele vraag: ‘Is er meer of minder hulp nodig?’ Mendoza: ‘Die vraag is fout. Je moet geen simpele vragen stellen en dan genuanceerde antwoorden verwachten. De eigenlijke vraag is wanneer en waartoe je meer of minder hulp moet geven. En altijd moet je je afvragen hoe die hulp gegeven wordt, wie ze geeft en wie ze ontvangt, welke de behoeften op korte termijn zijn en welke de gevolgen op lange termijn.’
Kortom: hulp die goed ingezet wordt om bewegingen te ondersteunen, heeft zijn belang. Solidariteit die hulprelaties overstijgt is absoluut noodzakelijk. En samenwerking op basis van gelijke strijd en gedeelde doelstellingen is wat we vandaag nodig hebben om morgen tot een betere wereld te komen. Want de middelen en strategieën die we gebruiken, voorafschaduwen het doel dat we zullen bereiken.
Het is uit de praktijk dat de nieuwe wereld geboren wordt, niet uit het woordenboek.