Tegen oorlogstaal

Er is iets mis met oorlogstaal. Niet alleen in de politiek, maar ook als het over kanker gaat. Misschien is de waarheid onder ogen zien wel dapperder dan van iets een oorlog maken die je dan zou moeten winnen.

Ik hou niet echt van oorlogstaal. Niet in de politiek. Politiek is dan wel een georganiseerd meningsverschil of een vredevol botsen van visies op wat het goede leven zou kunnen zijn. Dat wil nog niet zeggen dat politici zich moeten hullen (of verbergen) in oorlogstaal. Het is in zekere zin te ‘gemakkelijk’. Je moet dezer dagen maar even de krant openslaan, en je vindt voorbeelden in overvloed.

Neem een zin als: “Zolang een akkoord over de Vlaamse regering uitblijft, kunnen de traditionele partijen ons uitroken.” Dit soort vermoeiende machopraat geeft waarschijnlijk een kick aan de zichzelf gewichtig vindende vent die dit uitsprak. Hij waant zichzelf even een generaaltje door het politieke spel te reduceren tot een militaire strategie. De ander wordt zo een ‘vijand’, waardoor je ook jezelf niet kwetsbaar op hoeft te stellen. Je hoeft niet eens meer over ideeën te spreken, en al helemaal niet over grijze zones en nuances.

Ik denk dat je, om in een oorlog een ander te kunnen doden, die persoon moet ontmenselijken, tot een ding maken. Anders zou hij of zij te dichtbij komen, anders zou je beseffen dat jullie allebei mensen zijn. Oorlogstaal beschermt je daartegen.

Overigens heb ik in de politiek, en overal elders, ook een geweldige hekel aan vergelijkingen die te maken hebben met veronderstelde viriliteit. Een regeringsleider die in het parlement een andere partij omschrijft als een “eunuch in een harem”, wat wil zeggen: “ze kunnen het niet”, brrrr… Daarna moet dan de vette lach volgen waarschijnlijk. Het is een andere vorm van oorlogstaal.

Strijdmakkers

Ik hou ook niet van oorlogstaal als het over kanker gaat. Al verwart die gedachte me tegelijk ook geweldig. De voorbije dagen las en hoorde ik enkele interviews met Thé Lau. De zanger heeft nog een aantal maanden te leven. Hij is uitbehandeld, zoals men dat omschrijft. Sinds ik het nieuws hoorde, laat het me niet meer los.

De gesprekken met Thé waren verstillend mooi. Door de sluimerende aanwezigheid, maar tegelijk ook afwezigheid van de dood. Hij vertelde over hoe het was, tijdens de behandeling in het ziekenhuis. “Ik voelde me een soldaat.” En in het ziekenhuis kwam hij “strijdmakkers” tegen.

Ik begrijp goed wat die woorden voor hem betekenen of betekenden. Ik begrijp ook heel goed hoe dergelijke woorden je als kankerpatiënt kunnen helpen. Toen ik zelf, zoveel jaar geleden, voor het eerst op het scherm de tumor zag die in mijn darm bleek te zitten, kon ik me ook ineens visueel voorstellen wat die chemo en die bestraling moesten doen: dat ding stuk maken, waarna het kon worden weggeknipt.

Die tumor was ‘dat ding daar’, terwijl het eigenlijk een stuk van mezelf was, uit mezelf ontstaan, waarschijnlijk door een of ander erfelijk genetisch defect. Maar doordat het een ding ‘daar’ was, kon ik iets beginnen wat misschien een gevecht was. Al was het tegelijk ook gewoon een tocht door het duister.

Wat is dat dan, vechten? En hoe doe je dat?

Prima allemaal, maar anderen, en de maatschappij zouden best niet al te veel oorlogstaal gebruiken tegenover kankerpatiënten, denk ik wel eens. Dat gevoel zat al langer in mijn hoofd, en ik voelde me daarin helemaal bevestigd door een column die ik onlangs las. Om allerlei redenen. Je krijgt kanker, je wereld stort een beetje in, je krijgt kankerstress (je tast in het duister en je bent bang), en dan krijg je te horen dat je moet ‘vechten’. Wat is dat dan, vechten? En hoe doe je dat?

Ik probeerde mijn best te doen om mijn behandeling zo goed mogelijk te ondergaan. Ik voelde me schuldig tegenover mijn dierbaren. Zij hadden verdriet door mijn ziekte. Maar was dat een oorlog? Toen ik na de succesvolle operatie opnieuw aan een reeks chemo’s moest beginnen, stortte er iets in in mezelf. Ik faalde. Wil dat zeggen dat ik niet genoeg aan het vechten was, dat ik me gewonnen gaf?

Eenzaam

Het is vaak ook zo kwetsend, en het maakt je als kankerpatiënt zo eenzaam. Het is niet zo dat mensen die sterven aan kanker niet hard genoeg zouden gevochten hebben. Mijn goede vriend Willy, die stierf aan longvlieskanker opgelopen door werk in een asbestfabriek, zei het me ooit, even voor hij stierf. “Jij hebt geluk Jan, jij wist dat je kon genezen misschien, jij kon vechten. Maar ik kan niet genezen, en ik zou zo graag willen vechten, voor iets, maar het heeft geen zin.”

Willy heeft veel harder gevochten dan ik, als je die woorden zou willen gebruiken, maar ik leef nog, en hij niet. En het voelt nog altijd zo verdomd onrechtvaardig…

Ik werd ziek in 1999, en ik leef dus nog. Wat ben ik dan of wat heb ik dan gedaan? Heb ik de ziekte ‘overwonnen’ of ‘verslagen’? Zo voelt het alleszins niet. Ik leef nog, ik heb veel geluk gehad. Bij mijn laatste controle kreeg ik te horen dat ik altijd een hoogrisicopatiënt zal blijven. Het waarschijnlijke defect zit in wie ik ben, is niet iets ‘daar’, en als ik alles goed doe, en me netjes aan de regeltjes blijf houden, zal ik niet terug ziek worden. Misschien is het meer een vorm van vreedzame co-existentie dan een stilte na de eindzege. En dat is ook veel beter, denk ik.

Als het een ziekte is, komt kanker iets dichter bij het leven, en zo hoort het ook.

Het veilige van de oorlogstaal is dat je kanker tegelijk te groot en te anoniem maakt, en dat is op een bepaalde manier dus te gemakkelijk. Wanneer je van kanker Kanker maakt, dat grote onheilspellende ding, dan blijft het ver weg. Dan vergeet je in zekere zin dat het ‘maar’ een ziekte is, een verschrikkelijke kloteziekte weliswaar, maar in wezen gewoon een ziekte.

Als het een ziekte is, komt kanker iets dichter bij het leven, en zo hoort het ook. En door het anoniem te maken, en te spreken in oorlogstermen, wordt ook de ziekte ontmenselijkt, zoals je vijand in de oorlog.

Drassig als het leven

Hoewel men het anders bedoelt ongetwijfeld, kan het zijn dat door zo’n woorden de reële gruwel van die ziekte uit beeld blijft. In veel opzichten is kanker voor veel mensen die het hebben vooral een hoop ellende, een pijnlijke aftakeling, het verlies van wat men zelf als waardigheid ervaart, en nog veel meer.

We zien de hippe campagnes van Pink Ribbon, maar we willen de ontroerend mooie foto’s liever niet zien van vrouwen met één borst en met littekens overal. Kanker is even drassig als het leven zelf, alleen in verhevigde mate. Hoewel men waarschijnlijk wil helpen, zorgen veel oorlogswoorden er al te vaak voor dat de mens met kanker die ’s nachts wakker ligt en het even allemaal niet meer weet, vooral eenzaam is.

Toen ik na vijf jaar nog steeds ‘in leven’ was (dat is een statistische categorie blijkbaar) had ik dat zo graag willen gaan vertellen aan mijn huisdokter, die mij zo heeft geholpen. Maar het ging niet. Hij was enkele maanden daarvoor zelf uit het leven gestapt. Had hij het gevecht met het leven verloren?

Ik kan voor mezelf niet zoveel met oorlogstermen, ze brengen me alleen maar in de war.

Ik kan voor mezelf niet zoveel met oorlogstermen, ze brengen me alleen maar in de war. Dat ik nog leef, is niet zomaar mijn verdienste of overwinning. Ik heb veel geluk gehad. Ik heb veel gefaald, en ik heb vooral erg veel te danken aan anderen: aan de dokters en verplegers in het ziekenhuis, aan mijn geweldige vriendinnen die er dag en nacht voor me waren als dat nodig was.

Nog elke dag ben ik blij dat ik zomaar weer een dag extra gekregen heb, een voorrecht dat mijn vriend Willy niet was gegund. Elke avond voor het slapengaan buig ik diep voor het leven, en dank ik de dag. En als ik terug ziek zou worden, en het vonnis zou dit keer slecht zijn, dan hoop ik stotterend en stuntelend nog dat laatste stukje verder door het leven te gaan.

En als ik tegen het einde niet alleen ben, en er is iemand die naast me zit, en mijn hand vasthoudt, dan hoop ik dat ze zal zeggen: je moet niet meer vechten, het is goed geweest, leg je maar neer in de dood.