Op zoek naar tekenen van vrede
‘Joden hebben recht op een thuisland.’ En Arabieren niet? Daar kreeg ik geen antwoord op
Dara Bazelet
27 juni 2022
Dara Bazelet probeert te kijken naar wat in Israël en Palestina gebeurt met de ogen van wie er woont. ‘Na iets te veel tijd met mijn familie en met iets te veel drank in mijn systeem, val ik de jongen bij de nachtclub in Tel Aviv direct aan. Hebben Arabieren geen recht op een thuisland, dan?’
Toeristen bezoeken de Rotskoepel , een islamitische schrijn op de Tempelberg in Jeruzalem, april 2016.
Kristoffer Trolle (CC BY 2.0)
‘Of ik niet beter iets kan schrijven over organisaties die Arabieren en Joden samenbrengen?’ Dara Bazelet probeert te kijken naar wat in Israël en Palestina gebeurt met de ogen van wie er woont. ‘We hebben het over een klein gebied, “the pussy of a scorpion”, maar wel het meest complexe in de wereld.’
Dara Bazelet — Bazelet als in בזלת, basalt — groeide op in Amsterdam en bracht een aantal jeugdjaren in Israël door. Vandaag studeert ze Writing for Performance in Utrecht. Met een vader uit Be’er Sheva, een moeder uit Sneek en overgrootouders uit Polen, Litouwen, Syrië en Nederland is ze een kind van de wereld. Dat vindt zijn weg naar meertalige toneelstukken, reisverhalen en persoonlijke beschouwingen.
Een jaar geleden stond ik in een zaal vol hongerige mensen. Schalen vol dampende maaltijden werden op een lange tafel gezet. Ieders ogen waren groter dan zijn maag. Couscous, gevulde courgettes, deegdopjes met honing, ik stapelde alles opeen. Straks zouden we het vasten breken met een glas water en de hele nacht lang eten.
Mijn broer en zijn Syrische vrienden aten al wekenlang de hele dag niets. Met mijn volle bord ging ik op het tapijt zitten. Voor we toetastten floot Kasem om de aandacht te trekken. Hij sprak om de waarde van de ramadan aan ons over te dragen. De ramadan heeft veel betekenis, maar die nacht stond saamhorigheid voorop.
Dit jaar zie ik voor het eerst in jaren mijn familie in Israël. Mijn oma is al twee weken bezig met het voorbereiden van de gefilte fisj, augurken en matzeballen. De sfeer lijkt erg op die van een ramadanavond. Iedereen praat, eet, helpt in de keuken, alles lijkt als vanzelf te gaan.
Ondertussen lezen we om de beurt voor uit de Haggada. We zingen over deze nacht ‘halayla haze’, die anders is dan alle andere nachten, ‘yoshvim ben ochlim weben metsubim’, ‘we zitten tussen etend en kletsend’. Deze nacht vieren we de bevrijding uit Egypte. Alles in het teken van vrijheid.
Mijn nichtje praat over bij het leger gaan als iets wat stoer is en status heeft.
In mijn familie discussiëren we veel. Niemand heeft dezelfde mening en iedereen houdt van schreeuwen. Mijn nichtje klaagt eerst over haar koppige ooms en verdedigt zich niet veel later fel tegen haar neef dat de padvinders echt niet fascistisch zijn. Volgens hem zijn de padvinders een minileger.
Mijn nichtje vertelt me dat ze uitkijkt naar het leger. Ze is zestien en moet nog twee jaar wachten. Als ze niet zo’n bangerik was, zou ze bij de krijgsmacht gaan. Haar gezicht straalt als ze het over die spannende periode heeft. Ze heeft het niet over het vermoorden van Arabieren. Ik denk dat ze er nog niet bij stil heeft gestaan dat dat er onderdeel van kan zijn. Ze praat er eerder over als iets wat stoer is en status heeft.
De dansvloer vol, de fles leeg
Toen ik als kind in Israël woonde, keek ik − ondanks de idealen van mijn vader − in stilte ook op naar de militairen. Mooie, jonge, zelfverzekerde mensen die macht uitstraalden. Ik had ze vooral in Jeruzalem rond zien lopen. Er was zelfs eens een groep naar school gekomen. In hun donkergroene tenues renden ze over het basketbalplein en iedereen juichte hen toe.
Ik stelde me mijn vader precies zo voor wanneer hij heldhaftige verhalen over zijn dienstplicht vertelde. Hij wilde ons ermee afschrikken, maar in Nederland kende ik geen enkele vader die kilometers door de woestijn had gelopen, die op een witte nacht uren in de sneeuw had gestaan en die in de weekenden op de kibboets met alcohol doorweekt fruit had gegeten tot hij erbij neerviel.
Een generatie later. Mijn broer en ik gaan de dag na Pesach uit in Tel Aviv. In het centrum spreken we af met Nederlandse vrienden van mijn broer. Een groep Joodse studenten die hier vaak op bezoek zijn. Er zijn relatief weinig mensen in Tel Aviv door de aanslagen die de afgelopen weken plaatsvonden.
We gaan naar een openluchtclub verder van het centrum, naast het strand. De maan vol, de dansvloer vol, de fles leeg. Yallah, we gaan dansen. Een danseres gekleed als Cleopatra zwiept haar armen de sterrenhemel in en ik dans met haar mee alsof de wereld elk moment kan vergaan. Zoals Tomer Yosef zingt: ‘Ani rotse lazuz, eltoch halayla’, ik wil bewegen, de nacht in.
En de nacht vliegt voorbij.
Hij kijkt mijn broer strak in de ogen en vertelt dat hij drie Palestijnen door hun kop heeft geschoten.
Wanneer de mensen naar buiten druppelen, gaan wij nog even op een bankje zitten. David probeert tussen de duwende Israëliërs een hotdog te bestellen. Een jongen maakt een praatje met me. Hij vertelt dat hij bij de krijgsmacht zit. Een vriendin van hem giechelt dat hij met me wil flirten. Ergens in het gesprek blijkt dat hij op Netanyahu stemt.
Na iets te veel tijd met mijn familie gespendeerd te hebben, en met iets te veel drank in mijn systeem, val ik hem direct aan. Zijn groep vrienden komt bij hem staan. Hij vertelt hen dat ik ‘een linkse’ ben. Zij zitten ook bij het leger en stemmen eveneens op Bibi. Ik vraag hen waarom ze op Bibi stemmen. ‘Joden hebben recht op een thuisland.’ En Arabieren niet? Daar krijg ik geen antwoord op.
Mijn broer mengt zich in de zaak. Het is twee tegen vijf. Een van de jongens gaat pal voor hem staan. Ik wring me ertussen en schreeuw dat Arabieren ook mensen zijn. Hij kijkt mijn broer strak in de ogen en vertelt dat hij drie Palestijnen door hun kop heeft geschoten.
Land van olijven en wijnstokken
De volgende avond zit ik naast mijn opa op de bank naar het nieuws te kijken. Een man vertelt met een zwaar Amerikaans accent in het Hebreeuws dat hij de bus niet meer durft te nemen. Er komen jonge jongens in beeld, Palestijnen volgens de commentaarstem, die een rijdende bus met stenen bekogelen. Een auto stopt om de bus te blokkeren. Het lukt hun om de ruiten in te slaan. Een paar passagiers worden geraakt.
Direct erna een bevende camera, die filmt hoe drie orthodoxe Joden met grijze baarden worden aangevallen door jonge Palestijnen. Eentje valt op de grond en krijgt nog meer schoppen.
Vervolgens vertelt de nieuwslezeres over een Palestijns meisje van vijftien dat een man meermaals met een mes heeft gestoken. Beeldmateriaal van het meisje in een lift, haar gezicht vervaagt, ze schreeuwt paniekerig. Volgens haar vader had ze vlak voor de aanval filmpjes gezien van botsingen tussen Palestijnse demonstranten en de Israëlische politie bij de Al-Aqsamoskee.
Iemand schreeuwt. Het is stil. De rook lost op in kleine wolkjes. Ik zie de jongen roerloos liggen.
Ik denk aan Yusef, een Palestijnse vriend die ik in Parijs ontmoette. Hij komt uit een dorpje in Shetach C (‘Gebied C’), Battir, dat in 2014 door de Unesco werd omschreven als ‘Land of olives and vines’, land van olijven en wijnstokken.
Hij vertelt me in een telefoongesprek hoe hij opgroeide in een cultuur die dicht bij de Joodse cultuur ligt, dat hij een taal spreekt die dicht bij het Hebreeuws ligt en Israëlische televisie keek. De eerste keer dat hij iets meekreeg van de oorlog, was toen hij op een ochtend wakker werd, vijf of zes jaar oud, en op het nieuws zag hoe een jongetje zich verschool onder zijn vaders arm en werd neergeschoten.
I have a very clear image of it in my head, also now as I’m talking about it. Een duidelijk beeld dat bleef hangen. I have it, all Palestinians have it.
Ik zoek het op en bekijk het filmpje over de dood van Muhammad al-Durrah, dat het begin van de Tweede Intifada markeert. Er was die ochtend een demonstratie. Palestijnen gooiden stenen. Niet honderden maar duizenden Palestijnen gooiden stenen. RAW FOOTAGE. Israëlische soldaten slaan terug. Palestijnen rennen over straat en schreeuwen over het geluid van kogels heen.
Daar zitten ze, vader Jamal en zijn twaalfjarige zoon Muhammed, tegen een muur. Er wordt ingezoomd. Muhammed drukt zich tegen zijn vader aan. Jamal probeert hem te beschermen met een arm. Het geschreeuw neemt toe. Even laat hij los, maakt een gebaar en schreeuwt iets, ik zie niet waarheen.
Het volgende moment witte rook en het geluid van kogels. Iemand schreeuwt. Het is stil. De rook lost op in kleine wolkjes. Ik zie de jongen roerloos op Jamals schoot liggen.
Yusef vertelt dat zijn vader in Tel Aviv werkte, zoals veel mensen in Shetach C. Tijdens zijn middelbare schooltijd begon hij zelf ook naar Tel Aviv te gaan. Sommige van zijn vrienden hebben Israëlische documenten en kunnen legaal naar Israëlisch gebied reizen, hijzelf reist illegaal. Hij ontmoette Israëliërs, werd zelfs verliefd op een Israëlische met wie hij een relatie kreeg.
In Shetach A en B en in de vluchtelingenkampen in Bethlehem komen mensen niet snel in aanraking met Israëliërs. De enige Israëliërs die de inwoners zien, zijn soldaten.
We don’t learn a lot at school about conflict. Israelis have access to Palestinian schools. (…) We don’t learn to hate like the Israelis learn to hate.
De haat die Palestijnen vaak voelen tegenover Israëliërs, komt door wat ze om zich heen zien. Door het beeld van al-Durrah, door de soldaten, door de Israëliërs die ze niet kennen, door de discriminatie waar ze in leven en die ze voelen.
Kleine stappen
Mijn verdriet wordt gezien maar niet begrepen.
We praten over vrede. Yusef zegt dat we het over zo’n klein gebied hebben, the pussy of a scorpion in het Arabisch, maar het meest ingewikkelde in de wereld. Je hebt de discriminerende Israëlische overheid, de terroristische Hamas, de corrupte Palestijnse Autoriteit, de haat aan beide kanten. Niets ziet eruit als vrede.
Peace, I do not think in this word anymore.
Misschien, als Palestina eerst bevrijd wordt. Verder dan dat denkt hij nog niet. In zijn blik lees ik hoop gekleurd door een droevig pessimisme.
Als Fransen hem vragen te vertellen over Palestina gaat hij niet met hen in gesprek. Als ik met Nederlanders zonder migratieachtergrond probeer te praten over de kwestie, begrijp ik wat hem tegenhoudt. Mijn verdriet wordt gezien maar niet begrepen. Mijn meningen worden gemeten aan kennis over Israël en Palestina en aan de mening van de media, zonder referentiekader.
Arabieren en Joden zijn dan weer overgeleverd aan hun eigen, specifieke referentiekader: Israëliërs in de bezette gebieden groeien op met Palestijnen die met stenen gooien. Palestijnen die niet vrij mogen bewegen in hun land. Media, school, familie, geschiedenis. Israëliërs die nooit hebben geprobeerd een gesprek aan te gaan met een Palestijn en vice versa.
En toch vraagt mijn vader me of ik niet beter iets kan schrijven over organisaties die Arabieren en Joden samenbrengen, vertelt Yusef me hoe het is om op Palestijns gebied op te groeien en bepleit een religieuze vrouw in de documentaire Natural Born Settlers dat we moeten stoppen met naar de politiek te kijken, dat we zelf initiatief moeten nemen door elkaar te ontmoeten.
Als ik goed kijk, vind ik kleine stappen die geboren zijn uit wanhoop maar zoeken naar het woord waar beide volken elkaar mee begroeten: s_halom, salaam._ Vrede.