Kopvoeters en ketters

Essay

Fragment uit “De wereld die we delen”, het nieuwe boek van Tine Hens

Kopvoeters en ketters

Vandaag (4 november) verschijnt De wereld die we delen, het nieuwe boek van historica en journaliste Tine Hens. De wereld die we delen is een verhaal over de oudste en de minder oude levensvormen op aarde én over de mens, zijn relatie met de rest van de wereld en zijn plek daarin. We zijn immers niet alleen. Zonder schimmels, gisten, bacteriën, archaea, microdiertjes is er geen ander leven. We delen een wereld. Een wereld met een democratie van soorten en geen tirannie van één soort. Als voorsmaakje kan je hier het tweede hoofdstuk uit het boek lezen: Kopvoeters en ketters.

De straatnamen spreken boekdelen. Op de tweeënhalve kilometer die het Gare du Nord in Parijs scheidt van het appartement waar de Nederlandse filosofe Marjan Slob tijdelijk verblijft, wandel ik langs een keizer (Napoleon III), een generaal (Lafayette), een zonnekoning (Louis le Grand), een bankier (Laffitte) en de cartograaf van de zonnekoning (Gomboust).

Op andere dagen had ik er waarschijnlijk niet op gelet, maar ik had met Slob afgesproken om te praten over hiërarchie, over hoe we de levende wereld als een piramide zijn gaan verbeelden, hoe de mens zichzelf bovenaan de pikorde installeerde en hoe dat onze relatie met de rest van de wereld beïnvloedt.

Onderliggend sluimerde natuurlijk ook de vraag naar waarom zo veel mannen geschiedenis hebben gemaakt en we ons zo weinig vrouwen herinneren. Of nog: waarom westerse mannen de loop der dingen schijnbaar hebben bepaald terwijl stemmen van elders verstomden.

Zo gaat het wel vaker. Je krijgt pas oog voor iets als je je blik erop richt. Dan zie je het plots overal.

Onderweg had ik het namenlijstje van grote geesten opgedreund. Plato, Aristoteles, Descartes, Spinoza, Hegel, Kant, Nietzsche. Ze vormden de canon, de steunberen van het westerse denken. Allemaal mannen. Meestal zonder kinderen. Maar ook, zou Slob aanstippen, zonder lichamen.

‘Kopvoeters’, zou ze het kransje van historische denkers noemen. ‘Er is dat hoofd en dat zit in z’n eentje te denken, losgesneden van alles wat biologisch en lichamelijk is.’ Een filosoof had zelden honger of dorst en zat al helemaal nooit op het toilet. Zijn denken voltrok zich in isolement.

‘De westerse filosofie heeft geleid tot een zombie mensheid’, luidt de analyse van Kanyinke Sena van het Indigenous Peoples of Africa Coordinating Committee. Het is een mensheid die zich heeft losgekoppeld van de aarde, die een scheidslijn heeft aangebracht tussen geest en lichaam, tussen mens en dier, tussen cultuur en natuur. Alleen al het woord natuur vat volgens de Franse filosoof Baptiste Morizot in Het levende laten opvlammen onze schizofrenie samen. ‘Natuur is de naam die we hebben gegeven aan het weefsel van het levende, onze gevende omgeving, toen we die eenmaal hadden gedevalueerd.’ Hij beschouwt het als een mentale mutatie. ‘Het levende wordt gedacht als een domein van objecten in de wereld en niet als onze wezenlijke identiteit.’

Hadden we iets kunstmatigs als iets natuurlijks aanvaard? Hadden we met ons denken een luchtkasteel gebouwd? Er waren natuurlijk uitzonderingen geweest. Michel de Montaigne, bijvoorbeeld, die in zijn Essais de mens kortzichtigheid aanwreef omdat hij door een verschil in spraak en taal dieren als dom wegzette. ‘Wij begrijpen hen al evenmin als zij ons. Zij kunnen ons daarom net zo goed voor dom houden als wij hen.’

Maar Montaigne gold als een vrijbuiter, een buitenbeentje, een avontuurlijk denker. Het was, kortom, niet de bedoeling hem ernstig te nemen. Slob pikt de draad van Montaigne op. Een filosofe van na de evolutietheorie, noemt ze zichzelf. Het lichaam, het niet-menselijke leven, de lucht die we inademen, de grond onder onze voeten, ze spelen allemaal mee in haar werken en denken. In De lege hemel linkt ze de eenzaamheid die men duidt als de ziekte van deze tijd aan het verlies van verbinding met de wereld om ons heen. We zijn naakte apen.

‘Er zit niets anders op dan een manier van leven zien te vinden die meer in harmonie is met de aarde.’

‘Sinds Darwin’, legt ze uit, ‘zijn we dier tussen de dieren. Een dier met verantwoordelijkheid, dat wel, vanwege dat zelfbewustzijn. Ik denk dat we nog steeds niet van de schok bekomen zijn. Het besef dat de aarde en de natuur niet zomaar decor zijn van ons handelen, maar dat we ze veranderen en dat we dat niet altijd ten goede doen. Vaak niet, zelfs. Er zit niets anders op dan een manier van leven zien te vinden die meer in harmonie is met de aarde.’

Ze nipt van haar thee, ik neem een slok koffie, door het raam dat op een kier staat golven de geluiden van de stad binnen. Het gekras van metalen stoelpoten op de kasseien, de motorrijder die ongeduldig op zijn gaspedaal trapt terwijl hij op het groene licht wacht, het gescharrel van duiven in de dakgoot.

‘Kopvoeters, dus’, gaat ze verder en ze heeft het over die hoofden die terwijl ze zaten te denken, vergaten dat ze gedragen werden door tal van handen. ‘Wie voedde hen, hield hen warm? Ze bleven blind voor het simpele feit dat ieder leven verbonden is met andere levens, met mensen, dieren, planten. Dat soort webdenken werd aan de kant geschoven om toch maar de mens tot alleenheerser te kronen.’

‘Natuurlijk zaten er grote geesten tussen, maar om niet te zien dat je een grote geest kon worden omdat er voor je gezorgd werd als je in je wiegje lag te blèren, is bijna een beetje dom. Het is een soort narcisme, een door de cultuur gefaciliteerd narcisme, maar vooral onwaar.’ Slob buigt voorover, zet haar kopje op de kleine tafel tussen ons in. ‘Het hele idee van scheiding tussen lichaam en geest, mens en natuur, subject en object, ratio en gevoel, dat is, tja, gewoon onzin.’

Ik hoor hoe de motorrijder optrekt en weg raast, hoe de duif de vleugels spreidt en opvliegt, het klinkt als zacht ruisen in de wind. ‘We zijn een luidruchtige soort die zijn plaats zoekt,’ lacht Slob, ‘want als je een mededier bent, welke ruimte gun je al die andere dieren en het niet-menselijke leven dan? Denk je dat je hen kunt eten? Verjagen? In stallen ophokken tot ze slachtrijp zijn? Dat je er proeven op mag doen omdat ze zo op jou gelijken? Het zijn fundamenteel filosofische vragen die onderzoek verdienen. We zijn onderdeel van een ecosysteem. Daarin zijn we met andere dieren, planten, schimmels, het leven. Maar hoe doe je dat, leven in verbinding en verantwoordelijkheid? En hoe zorgen we ervoor dat dit mensdier niet langer de aarde overwoekert?’

Een belangrijke en noodzakelijke stap, meent Slob, is in ieder geval de artificiële scheiding opheffen. De mens van zijn eenzame voetstuk takelen en weer tussen het levende plaatsen. Onszelf niet langer denken als ‘de mens’ tegenover ‘de natuur’, luidt het bij Morizot, maar als levende wezens te midden van levende wezens.

Want als onzin invloedrijk wordt, zo is wel gebleken, kunnen de gevolgen dodelijk zijn.

‘Waarom en wanneer begon een kleine groep mensen te geloven dat andere wezens, inbegrepen de meerderheid van hun eigen soort, niet in staat waren zich uit te drukken of zelfstandig en bewust te handelen? Hoe konden ze de overtuiging dat niet-menselijk leven stom en dom is, grondvesten als de overheersende wijsheid van hun tijd?’

In de trein naar huis onderlijn ik met potlood de vragen die de Indiase auteur Amitav Ghosh in The Nutmeg’s Curse formuleert. Ghosh reisde naar de Banda-eilanden in de Stille Zuidzee voor antwoorden. Hij beschrijft hoe de Nederlandse Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC) in de zeventiende eeuw fortuin vergaarde door het monopolie op de handel in nootmuskaat met bruut geweld af te dwingen.

Kapitalisme, kolonialisme, slavernij, het uitsterven en uitroeien van soorten, de klimaatcrisis, volgens Ghosh zijn het oorlogen tegen het leven en hangen ze allemaal samen met een wereldbeeld waarin het levende gereduceerd is tot natuur en waarin die natuur samen met een deel van de mensheid geëxploiteerd wordt als goedkope grondstof.

Voor de Bandanezen waren de vulkanen, de nootmuskaatbomen, de bergen en rivieren bronnen van leven. Ze speelden een rol van betekenis in hun verhalen. Voor Jan Pieterszoon Coen, de gouverneur-generaal van de VOC, betekende het veroverde land niet meer dan een wingewest, enkel de op brengst telde en om de winst op te drijven, waren alle middelen toegelaten.

Geloven dat bomen konden praten werd afgeschreven als dwaas sentiment, iets waar kinderen en primitieven zich mee bezighielden. Wie vooruit wilde in het leven, schudde al dat bijgeloof als ballast van zich af.

‘Pas toen we de wereld als levenloos verbeeldden, konden we onszelf eraan wijden hem te doden’, citeert Ghosh de Amerikaanse journalist en schrijver Ben Ehrenreich.

Maar wanneer stierf de levende wereld?

Wie de breuklijn afstapt in de tijd, komt in de zeventiende eeuw bij Francis Bacon en René Descartes uit. Zij zochten naar zekerheid toen alles om hen heen chaos leek. Voor zijn overtuiging dat een mens pas kan kennen door te onderzoeken, werd Bacon postuum geëerd als vader van de moderne wetenschap. Hij catalogeerde de natuur als inerte materie, niet meer dan een machine, en het was aan de mens om haar te doorgronden, te overheersen en te onderwerpen. Als procureur-generaal voor de Engelse koning James I liet hij opstandige boeren, vermeende heksen en heidenen zonder verpinken op de pijnbank leggen om bekentenissen af te dwingen. In het geval van de natuur was het aan ‘de geest om de natuur binnen te dringen en haar functioneren als automaat te begrijpen.’

Verbetering, als in het Engelse improvement, werd het nieuwe na te streven ideaal. Om vooruit te gaan, was het onze taak de aarde naar onze hand te zetten en er het meeste en het beste uit te persen. Bacon werd een grote promotor van de enclosures, de privatisering van gemene gronden, waardoor landbezit het privilege van de machthebbers werd. Boeren verloren de gronden die tot dan vrij toegankelijk waren en het idee dat de wereld begeesterd was, werd vanaf dan ketterij.

In Frankrijk kwam de filosoof en wiskundige René Descartes tot een gelijkaardige conclusie. De wereld was een automaat. Even vernuftig als een horloge, dat zeker, maar levenloos. Hij overdacht en noteerde dit alles terwijl hij zijn trouwste vriend, Monsieur Grat, achter de oren krabde. ‘Heeft hij van hem gehouden?’ vraagt historicus Philip Blomm zich in De onderwerping af. De man van de hond of de hond van de man? Monsieur Grat hield Descartes warm, sliep bij hem in bed en keek misschien wel toe terwijl zijn meester onbewogen het hart van een levende hond opensneed. Het kronkelen en krijsen wuifde hij weg als reflexen, als spieren en pezen die automatisch reageren op prikkels. Een dier was ten slotte niet meer dan een ding en een ding kan je onmogelijk gruwelijk behandelen. ‘Mijn visie is niet zozeer wreed jegens dieren, als wel beleefd jegens mensen: ze spreekt hen vrij van de verdenking van een misdrijf, zodra ze dieren doden of eten’.

De scheiding tussen mens en levende wereld was bij Descartes zo radicaal, dat hij ook de mens hiërarchisch opsplitste in een superieure geest en een inferieur, want sterfelijk lichaam. ‘Ik ben niet mijn lichaam’, stelde Descartes. Hij kroonde zichzelf tot kopvoeter. De rouw die hij jarenlang meedroeg over de dood van zijn vijfjarige dochter, liet hij buiten beschouwing. Pijn behoorde niet tot het domein van het denken. Er bleef nog meer buiten beschouwing. Het grootste deel van de mensheid, bijvoorbeeld. Want de mens van Bacon en Descartes was meer niet dan wel, hij was een afroming van de soort. Hij was geen boer, geen arbeider, geen landloper, geen vrouw, geen inwoner van overzeese gebieden die men als wild en onbeschaafd bestempelde. Hij was een witte, welstellende en machtige man. Aan hem was het gegeven de zaken van de wereld rationeel te regelen. Het mechanische wereldbeeld gaf hem een vrijbrief om van bossen plantages te maken, om oorspronkelijke bewoners te verjagen, om te kopen, uit te buiten, af te slachten en om hen te vervangen door tot slaaf gemaakte mensen die men vanuit Afrika verscheepte.

‘Het is een goddelijk recht’, noteerde Bacon, ‘om volkeren uit te roeien die monsterlijk lijken.’ Nog geen eeuw eerder, in 1550, had de Spaanse keizer Karel V een conferentie in Valladolid bijeengeroepen over de vraag of de oorspronkelijke bewoners van Amerika menselijk waren. Toen was men er niet uit geraakt. Nu leek de zaak beslecht. Hun zogenaamd natuurlijke staat stripte hen van hun mens zijn. In het slechtste geval verloren ze hun leven, in het beste geval werden hun stemmen gesmoord. Wat zij te vertellen hadden, verstoof tot voetnoot. Ze werden in de plooien van de menselijke geschiedenis geveegd, hun bestaan ontkend, maar ondanks alle pogingen om hen te negeren, herop te voeden, in reservaten weg te duwen, te onderdrukken, te intoxiceren, verdwenen ze niet.

De geschiedenis is zelden zo eenvoudig als ze verteld wordt. Ook niet het ontstaan van het dualisme en de gevolgen ervan. Eerder dan oorzaak van uitbuiting van mens en natuur was het dualisme, samen met kapitalisme en godsdienst, er een van de rechtvaardigingen van. Het poetste de gewetensbezwaren weg bij wat Ghosh omschrijft als de twee grootste Europese projecten uit die tijd, de verovering van beide Amerika’s en de slavenhandel. Dat het mechanische wereldbeeld en het dualisme zo invloedrijk werden, was grotendeels te wijten aan hun dienstbaarheid aan de macht.

De erfgenamen van Descartes en Bacon, de klassieke verlichtingsfilosofen legitimeerden en rationaliseerden het superioriteitsdenken van de westerse man. Maar minstens zo oud als het dualisme is de kritiek erop. Montaigne schamperde al dat de ‘mens het meest kwetsbare, armzaligste van alle schepselen is, die zich in zijn verbeelding verheft boven de maan terwijl hij de hemel aan zijn voeten waant.’

Ook Baruch Spinoza, een Sefardische jood wiens familie vanuit Portugal naar Amsterdam was gevlucht, schoot gaten in de scheidingsmuur tussen lichaam en geest. Is het omdat lenzenslijpers beter kijken? Net als Van Leeuwenhoek geboren in 1632 maakte Spinoza lenzen voor brillen, vergrootglazen en microscopen en wierp hij een nieuwe blik op de dingen. Als filosoof verdiepte hij zich in de vraag naar de oorsprong van alles. Hij ontwaarde geen bewijzen voor het dualisme van Descartes. Integendeel. Hij kon niet anders dan vaststellen dat God, mens, natuur variaties van eenzelfde werkelijkheid waren, waarvoor hij het woord ‘substantie’gebruikte. Alles was zowel materie als geest. Omdat de consequentie van het denken van Spinoza het bestaan van God aan het wankelen bracht, werd hij beschuldigd van blasfemie en van Amsterdam naar Rijnsburg verbannen, waar hij lenzen sleep tot zijn dood.

Ook Anne Conway, een filosofe die respect genoot tijdens haar leven maar daarna grotendeels vergeten werd, haalde het dualisme onderuit. In haar enige publicatie, The Principles of the Most Ancient and Modern Philosophy die na haar dood in 1690 onder een mannelijke naam verscheen, verdedigde ze het ‘monisme’. Lichaam en geest, meende ze, waren ondeelbaar en een. Alles wat ons omringde, zinderde van het leven. Het was precies wat inheemse volken in gesprekken met veroveraars en kolonisten probeerden te vertellen. Eeuwen later, in 1855, weigerde de leider van de Cayuse in wat nu Oregon is een verdrag te tekenen omdat het de stem van de aarde uitsloot. ‘Ik ben benieuwd of de grond iets te zeggen heeft. Ik ben benieuwd of de grond luistert naar wat gezegd wordt.’ Zijn bezorgdheid werd weggehoond. Een stem toedichten aan wat overduidelijk stom was, was een bewijs van onderontwikkeling en achterlijkheid.

Ondertussen, en je kan dat pijnlijk ironisch noemen, komt rigoureus opgebouwd wetenschappelijk onder zoek tot gelijkaardige bevindingen als wat oorspronkelijke bewoners van ouder op kind overleverden. Dat bomen ondergronds met elkaar verbonden zijn, dat ze voedingsstoffen uitwisselen en communiceren, niet alleen via hun wortels, maar ook door de feromonen die ze verspreiden. Planten zijn scheikundige genieën die spreken in geuren, zo bewees plantkundige Jack Schulz. Planten weten wanneer ze gegeten of aangevallen worden en zenden daarbij waarschuwingssignalen uit. De geur van vers gemaaid gras die zo veel mensen als rustgevend en comfortabel ervaren, alsof hij de herinnering aan warme zomeravonden in zich draagt, is in werkelijkheid het chemische equivalent van de angstkreet van een plant.

De bewijzen voor plantenwijsheid stapelen zich steeds hoger op. Uit laboratoriumproeven blijkt dat planten voelen, trillingen registreren waardoor ze muziek detecteren, een geheugen hebben en zelfs andere planten of insecten kunnen imiteren. We noemen het mijlpalen, hebben het over een nieuwe wetenschappelijke horizon, maar toen ik Suzanne Simard aansprak als ontdekker van het schimmelnetwerk, wimpelde ze die eer weg. Niet uit valse bescheidenheid, benadrukte ze, maar omdat het in haar ogen niet klopte. Eerder dan een ontdekking was hier sprake van een herontdekking en van erkenning van wat zo lang buitengesloten was.

‘De Salisch aan de kust van Brits-Columbia en de inheemse volken langs de westkust van Noord-Amerika wisten dat al. Het staat in hun geschriften en het wordt mondeling doorgegeven. Ik groeide op met inheemse mensen om me heen, maar hun kennis maakte geen deel uit van het curriculum. Het was onbelangrijk, marginaal, minderwaardig. Hoe we het ridiculiseerden, was beschamend.’

Haar ogen gingen tien jaar geleden open, toen ze begon samen te werken met Teresa ‘Sm’hayetsk’ Ryan, lid van de Tsimshian Nation die als studente postdoctoraal onderzoek deed naar de relatie tussen zalmen en de vitaliteit van bossen. ‘Ze deelde het wereldbeeld van haar voorouders met me, hoe verbinding voor hen centraal staat. Bomen noemen ze boommensen. Ook het begrip “moederboom”, de oeroude bomen in bossen die de knooppunten van het netwerk vormen, heb ik van hen geleend. Het is een verrijking om inheemse en westerse wetenschap samen te brengen. Voor mij is dat vooruitgang.’

Ze noemt het zeer bewust ‘wetenschap’, legde ze nog uit. Deels omdat westerse wetenschappers te rugdeinzen voor begrippen als wijsheid en kennis, maar ook omdat het onversneden wetenschap is. ‘Hun inzicht in de wereld om hen heen is gebaseerd op meer dan duizend jaar observatie, op het registreren van minimale variaties waardoor ze bij voorbeeld de visvangst loepzuiver afstemden op de grootte van de populatie.’

‘Het is een verrijking om inheemse en westerse wetenschap samen te brengen. Voor mij is dat vooruitgang.’

‘Een ecosysteem bestaat uit talloze interacties en elk van die relaties is van belang. De westerse wetenschap heeft de neiging enkele van die factoren te isoleren en de delen te zien als het geheel. Maar er is zoveel dat aan onze aandacht ontsnapt en dat we niet meten. We focussen op de minimale onderdelen die we wel begrijpen en geringschatten de magie – en ja, ook dit woord gebruik ik bewust – van een boom.’ Haar ogen hadden gefonkeld en deze anders zo minzame en wat timide vrouw had onverwacht fel en strijdvaardig geklonken. ‘Maar ja’, had ze half lachend, half ernstig besloten, ‘ik ben al vaker een ketter genoemd.’

De trein mindert vaart, we naderen Brussel-Zuid, de conducteur maant aan op onze spullen te letten, vooral niets achter te laten. Van de huizen die voor bij suizen laat ik mijn ogen glijden naar de iPad op het opklaptafeltje van de man naast mij.

‘A magic moment’, lees ik in een balk onderaan het scherm. In een hemelsblauwe overall zwaait Jeff Bezos met drie uitverkorenen naar de camera voor hij in zijn raket stapt om tot aan de rand van de ruimte te vliegen. Vreemd toch, dat we een miljardair die zichzelf wil redden door de aarde achter te laten om een nieuwe aarde te scheppen op een doodse planeet ongegeneerd magisch noemen, terwijl we het leven om ons heen als doodgewoon beschouwen.

Dan pas valt me de raket op. Als een reusachtige stinkzwam staat hij daar te dampen en te walmen. De vliegende piemel wordt hij later lachend genoemd omwille van de eikelvormige snuit. Maar hoe langer ik ernaar kijk, hoe meer hij op een uit de kluiten gewassen en opgeblazen kopvoeter lijkt.

De wereld die we delen verschijnt op 4 november bij uitgeverij EPO. Tine Hens is historica en werkt als zelfstandig journaliste voor onder andere Knack en MO*. Eerder verscheen van haar Het klein verzet (EPO, 2015) en Het is allemaal de schuld van de Chinezen! (EPO, 2021).