Dwalen door Antwerpse straten met Willem Elsschot en de Afghanen

Interview

Afghanen moeten zich niet zo makkelijk op sleeptouw laten nemen

Dwalen door Antwerpse straten met Willem Elsschot en de Afghanen

Dwalen door Antwerpse straten met Willem Elsschot en de Afghanen
Dwalen door Antwerpse straten met Willem Elsschot en de Afghanen

Kan “Het Dwaallicht” van Willem Elsschot, het verhaal van Frans Laarmans en de dwalende Afghaanse matrozen in Antwerpen, een bijdrage leveren aan het collectief geheugen en de dialoog tussen alle inwoners? We brachten zeven Antwerpse Afghanen samen om dit monument van de Vlaamse literatuur te herlezen.

© Hussainy Qudratullah

‘Natuurlijk zijn er ongelovige Afghanen. Alleen uiten ze dat meestal niet openbaar, want dat zou hen duur te staan komen in respect en gezag.’

© Hussainy Qudratullah

‘Een bijdrage leveren aan het collectief geheugen en de dialoog tussen alle inwoners’, dat moet een – nog op te stellen – Vlaamse canon doen voor minister van Onderwijs Ben Weyts (N-VA) en bij uitbreiding de Vlaamse regering. Of Het Dwaallicht van Willem Elsschot, het verhaal van Frans Laarmans en drie dwalende Afghaanse matrozen in Antwerpen, zo’n bijdrage kan vormen? We brachten alvast zeven Antwerpse Afghanen samen om dit monument van de Vlaamse literatuur anno 2021 te herlezen.

Willem Elsschot publiceerde Het dwaallicht in 1946, toen Antwerpen nog een witte metropool was en diversiteit een exotisch surplus van de haven. Hoofdpersonages in de novelle: Frans Laarmans en drie matrozen van de oceaanstomer Dehli Castle. Die drie blijken Afghanen te zijn, en alleen de grootste, die ook Engels spreekt, krijgt van Laarmans een zelfverzonnen naam: Ali Khan.

Samen gaan de vier mannen op een druilerige Antwerpse avond op zoek naar Maria Van Dam, een meisje dat de Afghanen die ochtend aan boord ontmoetten. Maria blijkt onvindbaar, maar onderweg valt genoeg te beleven.

De drie verdwaalde Afghanen zijn in Antwerpen intussen uitgegroeid tot de vijfde nationaliteit in een superdiverse havenstad.

Het is een uitstekend uitgangspunt om Het dwaallicht te herlezen met zeven Afghaanse Antwerpenaren. Op het eerste gezicht delen zij enkel hun afkomst met de fictieve matrozen uit 1946. Ze studeerden aan Vlaamse universiteiten of hogescholen (rechten, management, sociaal werk, psychologie…) en ze kennen Antwerpen beter dan de auteur van dit stuk. Toch beschrijft de literatuur van gisteren soms ook haarscherp wat er in 2021 gebeurt.

Het voordeel van de duidelijkheid

‘De manier waarop over de Afghanen gesproken wordt, dat is het eerste waarover ik struikelde in dit vreemde verhaal’, zegt Nabil Bazsaz. ‘Het gaat van “rijstkakkers” over “zwartjes” tot “baviaan”. Er komt geen einde aan de beledigingen.’

De anderen knikken instemmend: het is iedereen opgevallen dat Laarmans en zowat elke andere Antwerpenaar die opgevoerd wordt zijn vooroordelen tegenover de Afghanen etaleert op wel heel ongezouten wijze. ‘This way, bloody nigger’ en ‘Sit down, zwarte Piet’, zegt ook een politieagent die Ali Khan op een bepaald moment bij de kraag vat. ‘Zo donker zijn Afghanen toch helemaal niet?’ merkt Mariyam Safi op.

‘Vandaag is iedereen in Antwerpen vertrouwd met zoveel andere afkomsten en nationaliteiten, maar in 1946 waren drie Afghanen nog heel ongewoon.’
Davud Mirza

Haar vraag zou zo uit een Black Lives Matter-debat kunnen komen: is zwart zijn enkel een kwestie van huidskleur, of is het bij wijze van spreken ook een binnenweg om een bijzondere, lage sociale status te beschrijven?

Afghanen zijn natuurlijk geen boreale Europeanen en ze behoren dus tot de veralgemeende categorie “vreemdelingen” die geen behandeling als gelijke verdienen. Ze zijn “zwart”, als dat een sociaal-politieke categorie van uitsluiting is. Ali Khan, denkt hoofdpersonage Laarmans, ‘bevindt zich toch in een land van blanken waar mensen met een donkere huid niet meer in tel zijn dan een foxterriër.’

En een paar bladzijden verder legt Elsschot die overtuiging ook Ali Khan in de mond: ‘Blanke en donkere mensen horen niet bij elkaar, zegt hij [Ali] met een fatalistisch hoofdschudden.’ Waarop Laarmans antwoordt: ‘Helaas, je hebt gelijk, Ali.’

Toch is Elsschot daar ook dubbel in. Want helemaal aan het begin van het verhaal, wanneer een ruwe kerel de Afghanen wil ronselen voor de hoerenbuurt, merkt Laarmans cynisch op: ‘Een waardig exemplaar van het herenvolk dat wij blanken immers zijn.’

Davud Mirza heeft die passages wel opgemerkt, maar heeft er zich minder aan gestoord. ‘Je moet dat in zijn tijd plaatsen’, argumenteert hij. ‘Vandaag is iedereen in Antwerpen vertrouwd met zoveel andere afkomsten en nationaliteiten, maar in 1946 waren drie Afghanen nog heel ongewoon.’

© Hussainy Qudratullah / bewerking met tekst: MO*

‘En bovendien,’ vervolgt hij, ‘ik waardeer de duidelijkheid. Je vindt dezelfde houding tegenover nieuwkomers nog altijd in de stad, maar er worden vandaag wat meer doekjes om gewonden. Dan heb ik het liever duidelijk, zoals bij Laarmans.’

Sakhi Mirbaz wil daar toch wel een kanttekening bij plaatsen. 1946, dat was toch ook net na de Tweede Wereldoorlog, waarin Antwerpen heel veel had meegemaakt? Van de gruwel die rassentheorieën en racisme hadden uitgestort over de stad, het land, Europa en de wereld is in Het dwaallicht inderdaad geen spoor te vinden.

Op zoek naar warmte en toekomst

‘Het is niet zozeer het racisme dat ik irritant vind’, voegt Hakim Nawabi toe. ‘Het is het paternalisme. De vanzelfsprekende houding waarmee Laarmans zich als generaal aan het hoofd van zijn pelotonnetje Afghanen zet. De superioriteit waarmee hij de matrozen behandelt. De evidentie van een zinnetje als “maar als blanke man krijg ik het laatste woord”. Het is niet zichtbaar gewelddadig, maar het is erger op termijn. En het is heel herkenbaar vandaag.’

Laleh Daria herkent dan weer het gebrek aan gevoel in de tekst – in de passages waar het over huidskleur en culturele kloven gaat, maar ook in de hele onderkoelde novelle. ‘Het is een loutere beschrijving van feiten en gebeurtenissen, met een voortdurende fixatie op uiterlijkheden. En ik vrees dat ik dat bijna dagelijks tegenkom in dit land.’

Trekken de drie Afghanen van Elsschot de Antwerpse nacht in, op zoek naar Maria Van Dam, omdat ze hopen bij haar de lichamelijke warmte – zeg maar: de seks, de bevrediging – te vinden die aan boord van hun Indiëvaarder afwezig blijft?

De leesgroep reageert negatief op die suggestie: het is in het hoofd van Laarmans dat die gedachte speelt en steeds prominenter wordt, terwijl Ali Khan er nooit naar verwijst. ‘Als het om de seks te doen was, dan hadden ze ergens anders wel aan hun trekken kunnen komen’, zegt Sahadi Daria.

En inderdaad: een van de meisjes in het café van het Carlton Hotel vraagt expliciet ‘of ze het niet met haar kunnen doen’, en de drie Afghanen gingen ook al niet in op een poging om hen mee te tronen naar de Jolly Joker in het Schipperskwartier.

© Hussainy Qudratullah / bewerking met tekst: MO*

Neen, zegt ook Sakhi Mirbaz, ‘het gaat niet om een vrouw van vlees en bloed, en zeker geen goedkope prostituee. De Maria van onze matrozen is een ideaal. Ze zoeken naar iets wat hun dagelijkse leven overstijgt.’

Het doet hem denken aan dat citaat van Elsschot aan de bibliotheek op Linkeroever, waar hij woont: ‘Een droom die werkelijkheid wordt / vervloeit als water tussen de vingers.’

Dat Maria in de katholieke traditie tegelijk maagd, moeder en hoer (Maria Magdalena) is, speelt tussen de regels van Elsschots verhaal een belangrijke rol. Maar ook zonder die culturele bagage leest Mariyam Safi in het verlangen van de vier mannen een klassiek patroon van patriarchaal seksisme, aangewakkerd door exotische verwachtingen tegenover vrouwen die niet tot de eigen kring of het eigen volk behoren.

‘Als een Afghaans meisje vandaag kiest voor een niet-Afghaanse man, wordt ze ook verweten een hoer te zijn. Als vrouw moet je gewoon zorgen dat de mannelijke bloedlijn voortgezet wordt, meer hoef je niet te verwachten.’

Davud Mirza voelt weinig voor de bovenzinnelijke lezing die de anderen voorstellen. Hij denkt ‘dat Maria wellicht onderdak beloofde. Of een andere manier om de matrozen voet aan wal te geven.’

Hakim Nawabi volgt die interpretatie, want zo zijn Afghanen altijd geweest, vindt hij: overlevers. ‘Vandaag zijn ze in Europa, gisteren trokken ze naar Iran op zoek naar werk, eergisteren kwamen ze in Duitsland oude auto’s opkopen die ze terug naar Centraal-Azië reden. In een andere tijd belandden ze blijkbaar via India op de lange omvaart. Zolang er armoede en uitzichtloosheid bestaan in Afghanistan, zoeken mensen uitwegen en oplossingen. Dus ja, misschien hadden onze drie matrozen hun hoop op Maria Van Dam gesteld.’

© Hussainy Qudratullah / bewerking met tekst: MO*

© Hussainy Qudratullah / bewerking met tekst: MO*

Allen gelijk in vrouwen en schapen

Het gaat in Het dwaallicht ook over de armoede en ongelijkheid in de wereld. Laarmans voert een uitgebreid gesprek met Ali Khan en zijn maten aan het cafétafeltje in met de toenmalige Sovjet-Unie, en Ali Khan omschrijft haar als ‘een nieuwe godsdienst zonder God, waarbij allen gelijk zijn in vrouwen en schapen, in voeding en kleding, in woning en geld… reeds hier op aarde.’

Laarmans maakt er meteen een theologische vraag van. Of de profeet Mohammed daar iets op tegen zou hebben, vraagt hij. Ali Khan retourneert de vraag: ‘Had uw man aan het kruis er iets op tegen?’ Integendeel, zegt Laarmans, ‘hij wilde de groten kleiner en de kleinen groter maken… maar toch sprak hij vooral over het leven hiernamaals.’

De conclusie van Ali Khan is dat er maar één manier is om die religieuze belofte op gelijkheid te realiseren: ‘Zonder geweld zal het niet gaan, want de groten hebben de macht, maar de kleinen zijn talrijk en tegen de mieren is geen tijger bestand.’

Ik vraag de leesgroep of die hele passage niet ijzingwekkend accuraat voorspelt waar het dertig jaar later in Afghanistan naartoe zou gaan: de afbraak van het koningshuis en de heersende elite, en de strijd tussen communistische jongeren en politieke islamisten die in veertig jaar oorlog zou uitlopen. Daarop wordt het even stil. Neen, niemand heeft dat zo gelezen. Niemand heeft echt zwaar getild aan de passage over gelijkheid en geweld.

Het bredere gesprek in het Carlton over God en godsdienst, dat heeft iedereen wel aangeduid als cruciaal. Mariyam Safi vindt het een opvallend sereen gesprek: beide hoofdpersonages proberen hortend en stotend hun eigen geloof uit te leggen, maar er is geen sprake van de westerse superioriteit die de rest van het Antwerpse verhaal zo doordesemt.

‘De sereniteit van het gesprek over religie in het boek was ook mogelijk omdat godsdienst voor Afghanen in die tijd nog niet gepolitiseerd was.’
Hakim Nawabi

Dat komt misschien, suggereert Sakhi Mirbaz, omdat Laarmans zelf niet zo’n overtuigde gelovige is. Hij streepte daarvoor de passage aan waarin de drie Afghanen verbijsterd reageren op Laarmans’ verhaal dat de God van de christenen er zelf voor koos om aan het kruis genageld te worden. Laarmans reageert daarop in gedachten: ‘Aan ophelderen valt niet te denken, want zij staan voor dezelfde muur waar ik reeds een halve eeuw langsloop zonder een deur te vinden en ik zit dan ook met onze mensgod lelijk in de war tegenover de abstracte eenheid van hun Allah.’

Geloofstwijfel was in 1946 nog een stuk minder evident in België dan vandaag, merk ik op. Maar kunnen zij zich inbeelden dat Ali Khan zoiets in de mond gelegd zou worden? Of dat een Afghaanse Belg in 2021 openlijk afstand zou nemen van het geloof? ‘Natuurlijk zijn er ongelovige Afghanen’, zegt Hakim Nawabi. Alleen uiten ze dat meestal niet openbaar, want dat zou hen duur te staan komen in respect en gezag.’

Hij voegt toe dat de sereniteit van het gesprek over religie in het boek ook mogelijk was omdat godsdienst voor Afghanen in die tijd nog niet gepolitiseerd was. ‘Moslimbroeder,’ zo verwijst Nawabi naar de politieke islam, ‘was toen nog een scheldwoord.’

‘Zien jullie die flessen drank achter mij?’, vraagt Sakhi Mirbaz, die van op zijn advocatenkantoor deelneemt aan het virtuele gesprek. ‘Het gebeurt geregeld dat een Afghaanse cliënt mij daar vragen over stelt. Of ik drink. Of ik niet vrees dat mijn aanzien daardoor zal verminderen. Ik antwoord dan eerst met de tegenvraag: waarom ze hier zijn. Om door mij geholpen te worden of om mijn levensstijl te controleren en te corrigeren? Vervolgens zeg ik dat die flessen van een collega zijn en dat ik zijn keuzes respecteer. Wij laten ons allemaal veel te makkelijk doen door dat soort sociale en religieuze controle.’

© Hussainy Qudratullah

‘Vandaag is iedereen in Antwerpen vertrouwd met zoveel afkomsten en nationaliteiten, maar in 1946 waren drie Afghanen nog heel ongewoon.’

© Hussainy Qudratullah

We laten ons te veel leiden door anderen. Dat is de stellige overtuiging van de zeven gasten rond de virtuele tafel. Het klinkt bijna als kritiek op de romanpersonages van Elsschot. Ze hadden zich niet op sleeptouw moeten laten nemen door Laarmans, dat onverbeterlijke dwaallicht, maar zelf hun weg moeten zoeken.

Maar het is ook een kritiek op de eigen klachten over racisme en uitsluiting. ‘Ja, er bestaat veel racisme’, zegt Davud Mirza. ‘Maar je moet zelf uitstralen dat je erboven staat. Je moet zelf aangeven dat je vooruit wil, in plaats van ten onder te gaan aan de minachting van de andere.’

En trouwens, bevestigen Mirza, Mirbaz en Daria: zij zijn geraakt waar ze nu staan omdat ze geholpen en op weg gezet werden door Belgen. Geen burgermannetjes die verdwalen in eigen stad of verlangen, maar betrokken burgers die iedereen gelijke kansen willen geven.

We lazen Het dwaallicht van Willem Elsschot in de uitgave van Polis (2018), met een kort nawoord van Jamal Ouariachi. Dit artikel maakt deel uit van het dossier ‘t Stad is ook van Afghanen, dat tot stand kwam met steun van het Fonds Pascal Decroos.

Dit artikel werd geschreven voor het zomernummer van MO*magazine. Voor slechts 32 euro kan je hier een jaarabonnement nemen! Je kan ook proMO* worden voor slechts 4 euro per maand. Je krijgt dan ook ons magazine toegestuurd en je steunt daarmee ons journalistiek project. Opgelet: Knack-abonnees ontvangen MO* automatisch bij hun pakket.