Dertig jaar na de Rwandese genocide zijn de wonden nog vers
‘Ik laat je leven, zodat jij de geschiedenis kan vertellen’
Annick Kamanzi ontsnapte 30 jaar geleden aan de dood tijdens de genocide in Rwanda. Maar de wonden door het verlies van haar vader en zus voelen nog heel vers. Wat er precies met haar zus was gebeurd, ontdekte ze dankzij de Brusselse activiste Riet Dhont. Samen met MO* blikken ze vandaag terug.
‘Allereerst wil ik het volgende zeggen: Riet en Lou zijn familie’, steekt Annick Kamanzi van wal. Een deel van haar familie verloor ze in 1994. Haar zus en vader lieten dertig jaar geleden het leven tijdens de genocide op de Tutsi’s en gematigde Hutu’s. In amper 100 dagen werden naar schatting meer dan 800.000 mensen vermoord. Recente schattingen spreken zelfs over meer dan 1,1 miljoen doden.
Dat ze alleen deelt wat ze wil delen, en bewaart wat ze liever verborgen houdt, drukken we haar op het hart. Want de horror laat bij de overlevenden een leven lang, generatieslang, sporen na.
Iedereen gaat daar anders mee om. ‘Voor sommigen is het te zwaar om te spreken. Maar voor mij is het belangrijk om te delen. Ik doe dat ook voor mijn kinderen.’
Haar kinderen zijn in België geboren. Dat ze naar België verhuisde, komt door de volkerenmoord en de daaropvolgende zoektocht naar gerechtigheid.
‘Het was onmogelijk om niets te doen. We vertrokken toen gewoon naar Rwanda, om te doen wat we konden.’
We ontmoeten elkaar in het appartement van Riet Dhont en haar man Lou Callewaert op de Brusselse Anspachlaan. De Palestijnse vlag wappert op het balkon. Hun hele volwassen leven zetten ze in het teken van de strijd voor mensenrechten en gelijkwaardigheid.
‘Een paar dagen geleden stonden hier zeven politiemannen aan de deur. We waren gelukkig niet thuis. Maar ze probeerden onze Palestijnse vlag via het balkon van de buren weg te nemen.’
Vandaag is Dhont vaak te zien bij acties voor een onmiddellijk en permanent staakt-het-vuren in Palestina. Van 2019 tot 2023 was ze gemeenteraadslid voor PVDA in Brussel. En ze is vrijwilliger bij de beweging Vriendschap zonder Grenzen. De organisatie biedt hulp aan mensen zonder papieren, migranten en vluchtelingen en is nauw verbonden met PVDA.
Terwijl Dhondt en Kamanzi tijd maken voor een gesprek bij een tas koffie, neemt Lou Callewaert op zijn telefoon nieuwsberichten door, die hij vervolgens voorziet van commentaar.
‘Toen de berichten over de Rwandese genocide ons bereikten, ging dat net zoals met Gaza vandaag’, legt Dhont uit. ‘Het was onmogelijk om niets te doen. We vertrokken toen gewoon naar Rwanda, om te doen wat we konden. Met een camionette staken we de grens over.’
Dan kijkt Callewaert even op van zijn telefoon. ‘Ik werkte toen nog voor het Belgische Ontwikkelingsagentschap, vandaag Enabel. Uiteraard mocht ik niet gaan, maar we namen verlof en zeiden dat we naar Spanje gingen.’
Zo werd het koppel eind juni 1994, drie maanden na het begin van de genocide, getuige van een van de gruwelijkste pagina’s uit de geschiedenis. Zonder het te beseffen kruisten hun levens al dat van Kamanzi, ook al zouden ze elkaar pas vijf jaar later in een Brusselse rechtbank leren kennen.
Het lege klooster van Sovu
Via de Oegandese grens reden Dhont en Callewaert Rwanda binnen. Ter hoogte van Butare, langs de kant van de weg, spraken mensen hen aan. Of ze met hun wagen even konden gaan kijken of er overlevenden waren in het klooster van de benedictijnen in Sovu?
‘We reden tot daar, maar er was niemand meer. Een ezel was de enige levende ziel die er nog te zien was. Ik heb die nog bevrijd’, herinnert Dhont zich.
‘Mijn zus Aline glimlachte en zwaaide me nog toe. Het was de laatste keer dat ik haar zag.’
Broeder Damascène was een van de mensen die hun vroeg om naar Sovu te rijden. Zijn zus was lid van de kloosterorde. Maar het bezoek aan het verlaten en deels vernielde klooster leverde niet op wat hij gehoopt had. Overlevenden bleken er niet te zijn. Het koppel en Damascène namen afscheid en wisselden contactgegevens uit.
Ook de tante van Kamanzi was een van de zusters van Sovu. ‘Mijn zus Aline mocht tijdens de paasvakantie naar het klooster gaan.’ Vermoedelijk was het transport voor twee kinderen te duur, dus mocht Kamanzi niet mee. ‘Ik was jaloers dat zij mocht gaan en ik niet.’
‘Mijn zus en ik waren onafscheidelijk. Bij haar vertrek huilde ik. Afscheid nemen wilde ik niet, omdat ik te kwaad en ontgoocheld was. Aline glimlachte wel en zwaaide me nog toe. Het was de laatste keer dat ik haar zag.’
‘Toen het geweld losbarstte en we voor ons leven vreesden, troostten we ons met de gedachte dat Aline in het klooster van Sovu tenminste veilig was.’ Maanden later pas zou Kamanzi vernemen hoe Aline, samen met 5000 tot 6000 burgers, door de kloosteroverste recht in de armen van de Interhamwe, de gewapende Hutu-milities, werd gedreven.
De hel barst los
‘Voordien was er al rook’, beschrijft Kamanzi de sfeer tijdens haar kinderjaren. ‘Kinderen uit de buurt speelden met me, maar noemden me tegelijk bébé. Ik was een Tutsi, dus ik moest zwijgen.’
Ze begreep het niet goed, maar voelde het overal. ‘Ook op school. Van de 35 leerlingen waren we met 5 Tutsi’s in de klas. De leerkracht vernederde ons dagelijks.’ In de maanden voor de genocide werd de haatspraak via onder andere de radio- en televisiezender Mille Collines al opgevoerd.
Op 6 april 1994, net voor het zou landen in Kigali, werd een vliegtuig uit de lucht geschoten. Aan boord zaten de Rwandese president Juvénal Habyarimana en de Burundese president Cyprian Ntaryamira. Dit was het startschot van de volkerenmoord. Mille Collines riep alle Hutu’s op om de Tutsi’s uit de weg te ruimen.
Terwijl ze dachten dat Aline veilig was, vreesden Kamanzi, haar ouders en twee broers, voor hun leven. ‘We vluchtten alle kanten op. Mijn vader besloot om ons te verspreiden en ’s avonds naar het huis terug te keren om te zien wie nog in leven was.’
Kamanzi was op dat moment twaalf jaar oud. ‘Mijn moeder verstopte me bij een buurvrouw die ons wilde helpen. Ze leken vooral jongens te zoeken, dus durfde ze mij waarschijnlijk wel te verstoppen tussen haar eigen kinderen.’
‘Een van mijn broers is erg getraumatiseerd en werd nooit meer de oude.’
Bij de buurvrouw kreeg Kamanzi te horen dat haar vader gevat en gedood was. Ook zij was in de buurt niet veilig. Iedereen kon haar verklikken. Kort daarna ontsnapte ze voor het eerst aan de dood. ‘Aan de vooravond van de begrafenis van president Habyarimana werd opgeroepen om de Tutsi’s die nog restten te doden en de president een “bed van doden” te schenken.’
Iedereen uit het huis waar Kamanzi schuilde werd gesommeerd. De buurvrouw beweerde dat alle kinderen van haar waren. ‘Maar een buurjongen, vergezeld door een soldaat, wees me aan. “Zij niet”, zei hij. Een groot pistool werd tegen mijn hoofd geplaatst. Ik was klein, en de soldaat leek als een reus. Ik begon te praten, te smeken. De woordenstroom stopte niet.’
Kamanzi weet niet waar ze toen, als jong meisje, de kracht vandaan haalde om te spreken. Maar het werkte. ‘Ik laat je leven, zodat jij de geschiedenis kan vertellen, zei hij.’
De soldaten zetten hun moordtocht voort. Maar de buurjongen aanvaardde haar lot niet. ‘Jij bent niet specialer dan een ander’, zei hij haar kwaad. ‘Mijn broers speelden voetbal met hem. Mijn zus en ik hadden de bal vaak gehaald en terugbezorgd. Hij nam me als een sporttas vast bij mijn T-shirt en droeg me zo weg. Ik kon uit mijn T-shirt glijden en ontsnappen.’
Wat later belandde ze bij een massagraf, waar ze met andere huilende kinderen wachtte om te worden afgemaakt. ‘Maar er was niemand met een machete. Ik wachtte als een robot, zo gaat dat als je in overlevingsmodus gaat.’
Omdat er even niemand beschikbaar was om haar te doden, ontsnapte ze opnieuw. Ze herinnert zich de vermoeidheid van te blijven vluchten, door de regen en door de nacht.
‘Als bij wonder overleefde ik het.’ Later werd ze herenigd met haar moeder in een vluchtelingenkamp. Ook haar broers ontsnapten aan de dood. ‘Een van mijn broers is erg getraumatiseerd en werd nooit meer de oude.’
‘Ouders verloren hun kinderen, kinderen verloren hun ouders. Mijn moeder had zich onderweg over twee weeskinderen ontfermd.’ Lang geloofden ze dat ze ook Aline zouden vinden. ‘Telkens we iets van hulp kregen of vonden, hield ze wat apart voor Aline.’
De zusters in Maredret
Na de terugkeer in België blijft Dhont in contact met broeder Damascène. In september 1994 belde hij met de vraag of hij naar België kon komen voor vakantie. ‘Hij wilde even weg uit Rwanda, na de traumatiserende gebeurtenissen.’
Hoop dat zijn zus, zuster Scholastique, nog in leven was had hij niet meer. ‘Maar tijdens zijn verblijf in België vernam hij geheel toevallig dat de zusters van Sovu naar België konden vluchten en hier nog steeds waren.’
Wat volgde, waren erg emotionele taferelen, die Dhont van nabij volgde. ‘Damascène dacht dat zijn zus het niet overleefd had. En zij dacht hetzelfde van haar broer. Als bij toeval vonden ze elkaar in België terug. We konden het amper geloven.’
Scholastique was een van de Tutsi-zusters uit Sovu. Nadien werd duidelijk dat zij en een andere Tutsi-zuster in België gescheiden leefden van de rest. De andere zusters verbleven in het klooster in Maredret. Zuster Scholastique en Bernadine leefden afgezonderd in de kloosters in Rixensart en Brugge. ‘Om te vermijden dat ze met elkaar en anderen zouden praten’, leerde Dhondt. Na hun aankomst hadden ze bij de Belgische Kerk willen aankloppen om de ware toedracht van de gebeurtenissen in Sovu te delen.
Zo leerde Dhont stilaan wat zich in en rond het klooster van Sovu had afgespeeld. In de eerste dagen van de genocide zochten duizenden vluchtelingen bescherming in en rond het benidictijnenklooster. Maar moeder-overste, zuster Gertrude (Consolata Mukangango), had hun de toegang ontzegd. Naar vluchtelingen verwees ze wel vaker als “het vuil”.
‘We hebben de beide zusters uit hun respectievelijke klooster kunnen ontvoeren.’
Uiteindelijk vroeg ze de Interhamwe zelf om “het probleem” op te lossen. Volgens de overste kon het klooster de opvang van duizenden vluchtelingen niet aan. Zo leverde ze 5000 tot 6000 mensen over aan de Interhamwe, en jaagde ze hen de dood in.
Scholastique en Bernadine wisten ook dat een andere zuster, Marie Kisito (Julienne Mukabutera), de gewapende troepen zelfs jerrycans met brandstof gaf. Ze staken er een gebouw mee in brand waar meer dan 500 burgers zaten opgesloten. Met de hulp van Kisito werden honderden burgers levend verbrand.
Riet Dhont reed samen met haar man in 1994 het land binnen en ontdekte het lege klooster van Sovu © Elien Spillebeen
De twee zusters probeerden dit binnen de Belgische kerkelijke structuren aan te kaarten, maar kregen geen gehoor. Om die reden leefden ze afgezonderd van elkaar en de anderen.
‘Beide zusters konden we uit de twee kloosters ontvoeren’, vertelt Dhont. ‘De orde logen we voor dat we hun zusters kwamen ophalen voor een uitstapje. Daarna verstopten we hen bij ons thuis en verwittigden we de pers. Caritas hielp ons vliegtickets naar Kigali te regelen. Pas op de luchthaven verwittigden we het klooster van Maredret om te melden dat de twee zusters klaar waren om het vliegtuig naar Rwanda op te stappen.’ Dat ze woedend waren weet Dhont nog goed.
Alines lot
Nadat de berichten over de betrokkenheid van de kloosterzusters in de Belgische pers waren verschenen, opende het Belgische gerecht een onderzoek. Dankzij de toenmalige genocidewet en het feit dat de betrokken zusters in België asiel aangevraagd hadden, was daar toen juridische grond voor.
In Rwanda holde de moeder van Kamanzi overal heen waar ze dacht dat de zusters onderdak zochten. ‘Toen we hoorden dat ze in België waren, dachten we dat mijn tante Aline had meegenomen’, zucht Kamanzi. ‘Maar later vernamen we dat dit niet het geval was en dat mijn zus het niet had overleefd.’
‘Iedereen heeft de genocide anders verwerkt.’
Zuster Scholastique kon enkele mensen redden door ze in het plafond te verstoppen, leerde Kamanzi later. ‘Waarom deed mijn tante dat niet met Aline? Ik heb mijn moeder daarover horen ruziemaken met haar. Haar zus was als haar moeder. Als kind verloren ze hun ouders bij het etnische geweld in 1959. Mijn tante, zuster Bénédicte_,_ was de oudste en heeft mijn moeder grootgebracht. Mijn moeder was daardoor vergevingsgezind.’
Maar de broers van Kamanzi waren dat niet. ‘Ze zijn altijd kwaad gebleven. Iedereen heeft de genocide anders verwerkt.’ Kamanzi bleef ook lang met de vraag worstelen. Ook vroeg ze zich af waarom zij ook in België loyaal bleef, en niet zoals Scholastique en Bernadine het relaas had willen delen. ‘Mijn tante was altijd erg gezagsgetrouw en dus misschien ook naïef geweest. Maar ik heb die vraag eigenlijk nooit durven te stellen. Ik probeer hier vrede mee te hebben.’
Gerechtigheid
Twee jaar na het einde van de genocide begonnen in Rwanda rechtszaken tegen de daders en medeplichtigen van de genocide. Een haast onmogelijke opdracht, omdat een op de vijf inwoners vermoedelijk medeplichtig was. Ook met volkstribunalen zochten burgers onderling naar waarheid en verzoening.
Het Internationale Rwandatribunaal werd eind 1994 opgericht en veroordeelde uiteindelijk 61 genocideplegers. Onder de genocidewet van 1993 konden ook in België rechtszaken worden opgestart. De wet waarmee oorlogsmisdaden, ongeacht waar ze in de wereld hadden plaatsgevonden, in België voor de rechter konden worden gebracht, werd na de Rwandese genocide nog verruimd.
De genocidewet werd in 2003 uiteindelijk onder Amerikaanse druk afgevoerd. Maar nadien werden nog verschillende assisenzaken in België aangespannen. Meerdere medeplichtigen werden in ons land veroordeeld, onder andere voor genocide, al moest er sinds de afschaffing van de genocidewet een duidelijk verband zijn met België.
Zo moesten ook de benedictijnenzusters Getrude en Marie Kisito zich in april 2001 verantwoorden voor onze rechtbank. Kamanzi en haar moeder stelden zich voor dat proces burgerlijke partij. Op dat moment was Kamanzi negentien en reisde ze naar ons land om de zusters voor het eerst in de ogen te kijken.
‘Sommige daders en slachtoffers wonen vandaag nog naast elkaar en moeten elkaar elke dag in de ogen krijgen.’
Het was daar, in de Brusselse rechtbank waar de twee zusters en twee andere medeplichtigen aan de genocide uit Butare terechtstonden, dat Kamanzi en Dhont elkaar voor het eerst ontmoetten. ‘Mijn moeder en ik waren hier helemaal alleen, maar al snel waren we omringd door Riet en Lou. Zij vingen ons op. Ze gaven ons liefde. Ze hadden gezien wat in Rwanda gebeurd was en begrepen ons.’
Beide zusters werden veroordeeld. Zuster Marie Kisito kreeg twaalf jaar gevangenisstraf, Gertrude vijftien jaar. Nadat ze meer dan de helft van de straf hadden uitgezeten, kwamen beiden vrij en vonden ze opnieuw onderdak in het klooster van Maredret, waar ze vandaag nog steeds leven.
In 2018 bracht zuster Gertrude een boek uit met ‘‘haar kant’’ van het verhaal. Drie jaar geleden dook ze even op in het lokale nieuws tijdens een voorstelling van het nieuwe bier van de kloosterorde.
Of het volstaat om met een gevoel van gerechtigheid achter te blijven? ‘Het is voor iedereen in Rwanda hetzelfde. Daders worden veroordeeld en nadat ze hun straf hebben uitgezeten, hernemen ze hun leven. Sommige daders en slachtoffers wonen vandaag nog naast elkaar en moeten elkaar elke dag in de ogen krijgen’, reageert Kamanzi.
Helen
‘Zij zullen de antwoorden op de vragen die ze nu stellen ook later nodig hebben.’
Tijdens het proces kreeg ze enkele antwoorden. ‘Die getuigenissen aanhoren was zwaar, maar ik kon beter reconstrueren wat er met Aline is gebeurd. Na het uitzitten van de straf moet je ook voort.’
Na het proces bleven Kamanzi en haar moeder in België. ‘Mijn moeder raakte zwaargewond tijdens de genocide. Ze heeft nog lang medische hulp nodig gehad. Ook mentaal, elke aprilmaand was bijzonder zwaar voor haar.’
Ook Kamanzi heeft tot op vandaag last van nachtmerries. ‘Ik droom soms over mijn vader en mijn zus. Soms droom ik ook dat ik op een dak zit en mijn kinderen bescherm terwijl er beneden Interhamwe met machetes naar ons zwaaien.’
Ze toont foto’s van haar bezoek aan het klooster van Sovu, een jaar geleden. Zuster Scholastique is nog steeds lid van de orde. ‘Ik bezocht het klooster vorig jaar met mijn kinderen. Ik werd er warm onthaald. Het heeft me wat rust gegeven.’
Na dertig jaar heeft Aline er een individueel graf gekregen. ‘Al weet ik dat het niet haar resten zijn die we er begraven hebben. Toch was dat belangrijk.’ Tegen haar kinderen van acht en vijftien jaar heeft ze nooit gezwegen over wat er gebeurd is. Ik heb veel gehuild en zij hebben me getroost.’
Van haar vader weet ze niet waar zijn lichaam ligt. ‘We hebben geen idee.’ Maar het bezoek aan de plaats waar Aline het leven liet, dat bezoek, heeft haar, maar ook haar kinderen geholpen, benadrukt ze. ‘Zij zullen de antwoorden op de vragen die ze nu stellen ook later nodig hebben.’