Bagdad feest en wacht op oorlog
Ferry Biedermann
14 februari 2003
De straten van Bagdad liepen gisteravond
(donderdag) vol met mensen die de laatste dag van het islamitische feest Eid
Al-Adha vierden. Iraakse families flaneerden langs de drukke straten in een
pelgrimstocht langs cafés en restaurants. Er werd gedanst, gemusiceerd en
gepraat over wat komen moet. Amerika wil oorlog en zal het krijgen ook,
zegt Mohammed Zeid, een student geneeskunde. Zijn fatalisme klinkt gelaten.
We leefden 12 jaar met (economische sancties en) dreiging, zelfs voor de
Golfoorlog van 1991, zegt Zeid. Voor hem is dat het grootste deel van zijn
bewuste leven.
De stress die de oorlogsdreiging met zich meebrengt is de laatste dagen
gestegen. Het einde van Eid Al-Adha is ook de vooravond van de beslissende
zitting van de Veiligheidsraad van de VN. Vandaag (vrijdag) stellen de
wapeninspecteurs daar hun tweede rapport voor. De vorderingen van Hans Blix
en zijn team werden hier deze week op de voet gevolgd. Begin deze week was
er hoop naar aanleiding van enkele positieve uitlatingen van Blix en Mohamed
ElBaradei. De ontdekking van een aantal Iraakse (Al-Samud) raketten die het
door de VN toegestane bereik van 150 kilometer zouden overschrijden, drukte
die hoop de kop in. Behoorlijk wat mensen zijn verontwaardigd over het gemor
van de VN-inspecteurs. Dit is geen spel voor ons, zegt Khalid Ibrahim, een
ingenieur die Eid viert bij zijn familie in de welgestelde wijk Mansour. Ze
(de wapeninspecteurs) spelen met echte levens.
De Iraakse overheid deelt voedselrantsoenen uit aan de bevolking van Bagdad
om een voorraad aan te leggen. Erg veel mensen verkopen die pakketten omdat
er geld mee te verdienen valt. Ik hamster wel als Eid gedaan is, zegt een
oude man die met enkele voedselpakketten leurt aan de pas betegelde muur van
de Al-Nida moskee. De Al-Nida moskee zit al de hele week afgeladen vol en
dat heeft niet enkel met het religieuze feest te maken. Naarmate de tijden
harder worden, biedt het geloof voor steeds meer mensen een houvast.
Duizenden mensen zongen dinsdag mee met het openingsgebed van Sheikh
Qoteibeh Amash: Alsjeblieft God, vernietig de macht van Amerika op aarde.
Het gebouw, in de wijk Adhamiye (een buurt voor de middenklasse) kreeg pas
een opknapbeurt met overheidsgeld, net als andere moskeeën in Bagdad. De
regering moedigt het islamisme niet aan, maar gebruikt de religieuze
dynamiek wel voor zijn eigen doelen, zegt Jawad Saad,
politicologieprofessor aan de Universiteit van Bagdad . Geld voor openbare
diensten als water, vervoer en andere basisbehoeften is er al lang niet
meer, maar de gigantische Moeder van alle Oorlogen werd in 2001 al gebouwd
om het einde van de Golfoorlog in 1991 te herinneren. Sommige van de
minaretten van het gevaarte hebben de vorm van Scuds, het type raketten
waarmee Irak tijdens de vorige Golfoorlog paniek wist te zaaien.
Geen plaats herinnert sterker aan de vorige Golfoorlog dan de
begraafplaatsen. Zoals vele andere moslims bezocht Wadhu Ahmed, een dertiger
uit Bagdad, de graven van haar familieleden bij het begin van het religieuze
feest. Ik heb nooit een Amerikaan gekrenkt, zei ze bij ons bezoek aan het
Al-Karkh kerkhof aan de buitenwijken van Bagdad deze week. En toch hebben
ze mijn familie gedood. Voor ons liggen de graven van haar zus en vier
jonge kinderen. Ze kwamen om samen met 400 anderen toen hun schuilplaats in
Adhamiye getroffen werd door een Amerikaanse bom in 1991. Drie graven
verderop staat Iyad Abdel Khader, die in dezelfde aanval een broer verloor.
De man is nu majoor in het Iraakse leger. Ik ben niet bang van de
Amerikaanse soldaten, zegt hij. Als ze hier komen, snij ik hun keel over.
Uit wraak voor mijn broer. Zijn ouders keuren zijn wraaklust af. We willen
in vrede leven met de hele wereld, zegt zijn moeder Widad. We hebben
medelijden met iedereen die lijdt, ook de Amerikanen.
De meeste inwoners van Bagdad praten niet over weerstand bieden maar eerder
over overleven. De mensen in de arme buurten vertellen me dat ze niet
willen vechten voor dit regime, zegt een Westerse hulpverlener. Ze zweren
dat het leger hen mag komen halen als het wil dat ze vechten.