De begeleidingscommissie van het Comité I buigt zich over het "Toezichtsonderzoek 2006.167", het langverwachte rapport over de zaak-De Bonvoisin. MO* kon het geclassificeerde document inkijken.
Het lijkt erop dat een nieuw tijdperk is aangebroken voor de Staatsveiligheid. De dienst publiceerde onlangs zijn eerste officiële jaarverslag en mag voortaan ook bijzondere inlichtingenmethodes toepassen –telefoons afluisteren, e-mails onderscheppen… Bovendien neemt de “Koude Oorlogsgeneratie” langzaam maar zeker afscheid: een vijftigtal spionnen gaat de komende twee jaar op pensioen. Ook over het niet onbesproken verleden van de Staatsveiligheid komt er wat meer opheldering, nu het Comité I zijn onderzoek over de zaak-de Bonvoisin heeft afgerond.
Op 25 augustus 2005 diende baron Benoît de Bonvoisin bij het Comité I een klacht in tegen ‘de handelingen van sommige ambtenaren van de Staatsveiligheid die hem sinds 1981 ernstig hebben geschaad’. Het Comité I besliste op 3 februari 2006 een onderzoek te openen. De Bonvoisin bezorgde het Comité I maar liefst 35 dozen documenten met elk 5 à 6 ordners: kopieën van de processen-verbaal van gerechtelijke dossiers, briefwisseling, persartikels…
De feiten waarover de Bonvoisin zijn beklag maakte, slaan volgens het Comité I op het einde van de jaren zeventig en het begin van de jaren tachtig. Het Comité I besluit in zijn conclusies van “Toezichtsonderzoek 2006.167” dat de belangstelling van de Staatsveiligheid voor Bonvoisin ‘legitiem was, gelet op zijn activiteiten, zijn reizen en zijn contacten, met name met extreemrechtse bewegingen’.
‘Dit belet echter niet dat hij het “mikpunt” is geworden van nota’s en rapporten die bestemd waren voor de minister van Justitie om redenen die niet duidelijk zijn’, aldus het Comité I. Bovendien ‘kan het Comité I alleen maar vaststellen dat deze nota’s en rapporten van de Staatsveiligheid beweringen bevatten die niet werden geverifieerd en zonder enige nuancering werden geformuleerd, evenals vermoedens en zelfs deducties die zonder voorbehoud en zonder onderzoek naar geloofwaardigheid en betrouwbaarheid werden geformuleerd.’
‘De aldus geformuleerde kritiek is niet zozeer gericht tegen het geheel van de Staatsveiligheid als instelling, maar wel tegen het “parallelle en niet-officiële circuit” dat in december 1980 en begin januari 1981 werd opgericht binnen de Staatsveiligheid en dat gefunctioneerd heeft buiten de secties die als taak hadden extreemrechts te volgen en zelfs zonder hun medeweten.’
Voor alle duidelijkheid: het “Toezichtsonderzoek 2006.167” is nog niet goedgekeurd door de begeleidingscommissie en bijgevolg niet definitief.
Wat voorafging…
‘Nota van de Staatsveiligheid: top van CEPIC financierde Jongerenfront’, kopte De Morgen op 19 mei 1981. ‘Een nota van de Staatsveiligheid (…) komt tot de conclusie dat de schatbewaarder (Baron Benoît de Bonvoisin, kc) van de CEPIC (Compagnie Internationale d’Editions et de Promotion –het begin de jaren tachtig opgedoekte studiecentrum van de rechtervleugel van de PSC, kc) via de omweg van een privé-firma en via tussenpersonen sedert jaren verschillende extreemrechtse bewegingen, waaronder het Front de la Jeunesse en Nouvel Europe Magazine, heeft gefinancierd.’
‘De Staatsveiligheid heeft deze ophefmakende informatie aan de minister van Justitie verstrekt nadat de senaatscommissie-Wijninckx inzake de private milities er maandenlang en tevergeefs had op aangedrongen die gegevens zelf te verkrijgen’, schreef journalist Walter De Bock in het ophefmakende artikel. ‘Zowel de hoofdredacteur van het extreemrechtse blad (…) als de nationale voorzitter van het Front (…) kregen jarenlang 300.000 tot 500.000 fr. uitbetaald door de Bonvoisin via de NV Promotion et Distribution Générales (PDG), waarvan de zetel is gevestigd op het nationaal secretariaat van de CEPIC aan de Belliardstraat 39 in Brussel.’
Drie decennia bitse strijd
Het beruchte krantenartikel was het begin van een drie decennia durende strijd tussen baron Benoît de Bonvoisin (°1939) en Albert Raes, die van 1977 tot 1990 aan het hoofd stond van de Staatsveiligheid. De bitse strijd, die uitgroeide tot een persoonlijke vete, werd zowel in de media als voor de rechtbank uitgevochten. Ze leidde tot het aftreden van Raes bij de Staatsveiligheid en bezorgde de Bonvoisin de reputatie van “zwarte baron”.
De Bonvoisin werd in 1995 en 1996 door de rechtbank schuldig bevonden aan een reeks fiscale inbreuken, schriftvervalsing en oplichterij in het kader van de zogenaamde CIDEP- en PDG-dossiers –maar werd hiervoor in 2000 door het Hof van Beroep in Bergen volledig vrijgesproken.
Raes werd in 1992 buiten vervolging gesteld in een zaak die door de Bonvoisin was aangespannen. En recent nog behaalde Raes een overwinning voor de correctionele rechtbank van Brussel.
In een arrest van 10 november 2009 veroordeelde de rechter twee personen (Eric Van de Weghe en Christian Amory, die intussen in beroep zijn gegaan) omdat ze aan de Bonvoisin vervalste documenten hadden verkocht waaruit zou moeten blijken dat Raes op de payroll stond van de Sovjets. ‘Het is onbetwistbaar dat al die vervalste documenten door de Bonvoisin aan de Belgische gerechtelijke en politie-overheden waren overgemaakt met het doel schade te berokkenen aan Albert Raes’, zo staat te lezen in het vonnis. De Bonvoisin werd vooralsnog niet veroordeeld omdat hij omwille van gezondheidsredenen het proces niet kon bijwonen. De baron werd in 2008 getroffen door een hersenbloeding.
MO* vernam uit goedgeïnformeerde bron dat het parket van Brussel de vrijgave van het Comité I-rapport afwacht alvorens positie in te nemen inzake een andere klacht die de Bonvoisin tegen Raes heeft ingediend.
Achterliggende motieven
Over waarom het ooit is misgelopen tussen De Bonvoisin, destijds de rechterhand van Paul Vanden Boeynants, en Raes bestaan twee verschillende versies. Volgens De Bonvoisin nam Raes het hem kwalijk dat de baron destijds pleitte voor democratische controle op de Staatsveiligheid –het Comité I is immers pas in 1991 opgericht. Raes’ versie is dat De Bonvoisin ooit zijn diensten zou hebben aangeboden bij de Staatsveiligheid om de sovjetinvloed in België te bestrijden –waarop Raes niet zou zijn ingegaan. (noot van de auteur: de informatie in dit kaderstuk komt niet uit het Comité I-rapport)
Stelselmatig overzicht van rapporten
In zijn toezichtsonderzoek geeft het Comité I over zestien pagina’s een uitgebreid en stelselmatig overzicht van de rapporten en documenten die de Staatsveiligheid opstelde met betrekking tot de Bonvoisin. Hoewel zo een overzicht een ‘saaie aangelegenheid’ is, aldus het Comité I, ‘laat alleen een dergelijk onderzoek toe de aandacht te vestigen op evoluties en wijzigingen van hun inhoud’.
Het eerste Staatsveiligheid-rapport over de Bonvoisin is een halve pagina lang en werd op 28 maart 1975 opgesteld op verzoek van Albert Raes, toen nog adjunct-administrateur van de dienst. De Bonvoisin wordt erin omschreven als een ‘rare maar uitgekookte vent die vrolijk spot met reglementen, maar hij is geen kwade’.
Op 12 juli 1978 werd in een ander rapport een eerste verband gelegd tussen de baron en het Front de la Jeunesse. In een rapport van 8 januari 1980 stond dan weer dat de Bonvoisin ‘van plan was een grote som geld te investeren in de oprichting van een nieuwe rechtse partij’.
Pas eind 1980 werd de Bonvosin het voorwerp van een persoonlijk dossier bij de Staatsveiligheid, zo concludeert het Comité I. ‘Volgens een toenmalige agent van de Staatsveiligheid heeft de Bonvoisin de aandacht van de Staatsveiligheid getrokken omdat “een baron met een Rolls Royce” deelnam aan vergaderingen van het Front de la jeunesse.’
Een ander rapport –dat dateert van 2 december 1980– is volgens het Comité I ‘cruciaal’ omdat het de Bonvoisin voor het eerst voorstelt als ‘een sleutelfiguur van extreemrechts en de financiering daarvan en omdat het beweringen bevat, die later zullen worden hernomen, volgens dewelke hij extreemrechts financiert.’
De uitgelekte nota
Op 26 februari 1981 stelde de Staatsveiligheid een nota op voor de minister van Justitie. Daarin stond onder meer dat de Bonvoisin ‘de huur van de lokalen van de NEM (Nouvel Europe Magazine, kc) zou betalen’.
Op 5 maart 1981 werd een nieuwe nota opgesteld ter attentie van de minister van Justitie. Het Comité I: ‘De structuur en de informatie zijn identitek aan die van de nota van 26 februari 1981, met één cruciale wijziging: de voorwaardelijke wijs is verdwenen en werd vervangen door de aantonende wijs. Zo wordt beweerd dat “Benoït de Bonvoisin op dezelfde wijze het NEM, dat wordt uitgegeven door de CIDEP, in zijn greep heeft door de huur te betalen van de lokalen in de Dekkenstraat 5 en door de hoofdredacteur te betalen als adviseur…”’
Ook de beruchte nota die De Morgen in 1981 publiceerde –en waarmee heel de affaire op gang kwam– wordt in het toezichtsonderzoek van het Comité I besproken. De nota bevat informatie over ‘de wijze waarop het NEM wordt gesteund door de nv PDG, een vennootschap die de heer de Bonvoisin, schatbewaarder van het CEPIC, controleert via een tussenpersoon.’ Op 5 mei 1981 werd die zogenaamde ‘nota-CEPIC’ verzonden naar de minister van Justitie.
Vervolgens werd op 1 december 1981 de synthesenota getiteld “Nota over de financiële middelen van het Front de la Jeunesse” bezorgd aan de administrateur-directeur-generaal (Raes, kc). Daarin stond: ‘Er is reden om op te merken dat het Front de la Jeunesse geld uit Zaïre zou hebben ontvangen. Dit geld zou zijn gestort via een vennootschap in de richting waarvan men de heer de Bonvoisin zou terugvinden (…)’.
Het Comité I wijst op het gebruik van de voorwaardelijke wijs in die nota, ‘in tegenstelling met de nota van 5 maart 1981 en de navolgende nota’s’
‘Ruwe informatie onvoldoende geanalyseerd’
Het Comité I schrijft dat de de Staatsveiligheid aandacht moest besteden aan de Bonvoisin ‘als gevolg van zijn verscheidene en nogal vage activiteiten, zijn vele reizen naar Zaïre en zijn privécontacten met Mobutu en de aanwezigheid van extreemrechtse personen in zijn private en professionele omgeving. Uit de nota’s en rapporten van de Staatsveiligheid blijkt dat hij een niet onbelangrijke rol heeft gespeeld binnen Franstalig extreemrechts en dat hij een financier van deze beweging kon blijken te zijn.’
Anderzijds is de kritiek van het Comité I aan het adres van de toenmalige Staatsveiligheid niet mis te verstaan. Op basis van de nota’s en rapporten die het Comité I onderzocht, schuift het onder meer naar voor dat:
‘De nota’s (inzake de Bonvoisin, kc) voor de minister van Justitie werden “gecorrigeerd” door de adjunct-administrateur, maar ook op verzoek van de administrateur-directeur-generaal (Raes, kc). De informatie in deze nota’s werd blijkbaar niet geverifieerd en het Comité I heeft geen spoor gevonden van een verzoek tot verificatie. Dit heeft zeer waarschijnlijk tot gevolg dat de verkregen informatie soms met enig voorbehoud wordt geformuleerd maar elders als vaststaand wordt voorgesteld. De kans is dus zeer reëel dat de ontvangen ruwe informatie onvoldoende geanalyseerd werd.’
Verder schrijft het Comité I: ‘De nota’s concentreren zich op de heer de Bonvoisin terwijl ook andere personen worden genoemd. Het Comité I ziet geen reden waarom de heer de Bonvoisin werd onderscheiden van de andere personen en de “sleutelfiguur” is geworden van de nota’s voor de minister van Justitie.’
Getuigenverklaringen
Op basis van getuigenverklaringen kreeg het Comité I een ‘precies beeld’ van de organisatie en de geldende werkmethoden bij de toenmalige Staatsveiligheid met betrekking tot de Bonvoisin:
‘Binnen de Staatsveiligheid was er een echt parallel circuit ontstaan met een “niet-officiële” sectie die bestond uit “getrouwen” van de heer Albert Raes. Richtlijnen kwamen rechtstreeks van de administrateur-directeur-generaal (Raes, kc), via de adjunct-administrateur, zonder dat ze de gebruikelijke hiërarchische weg volgden. Agenten bezorgden hun rapporten rechtstreeks aan de directie zonder hun hiërarchie in te lichten over het geleverde werk en zonder dat zij de informatie verifieerde en valideerde.’
De toenmalige Staatsveiligheid heeft volgens het Comité I ‘de opdracht tot verificatie van de informatie en tot analyse verwaarloosd. Volgens meerdere verhoorde personen hechtte Albert Raes daar niet het minste belang aan. Er werd geen enkele analyse (in de betekenis van dit woord zoals het bij de inlichtingendiensten wordt gebruikt) gevonden. Ruwe informatie werd zonder verificatie rechtstreeks aan de directie bezorgd en deze informatie diende als basis voor de nota’s voor de minister van Justitie. Zo werd informatie die gemakkelijk kon worden gecontroleerd, niet geverifieerd.’
Bovendien is volgens het Comité I ‘de hiërarchie tussengekomen om de inhoud van sommige rapporten te beïnvloeden. Dit geldt voor de nota-CEPIC, die werd gecorrigeerd en in de aantonende wijs herschreven, terwijl de rapporten oorspronkelijk in de voorwaardelijke wijs waren opgesteld.’
‘Het onderzoek werd belemmerd’
Onder het hoofdstuk Conclusies merkt het Comité I op dat het onderzoek betrekking heeft op een lang vervlogen –en afgesloten– periode. ‘Er wordt hierbij dan ook geen oordeel geveld over de wettelijkheid, de coördinatie en de efficiëntie van de activiteiten van de Staatsveiligheid nu’.
Het Comité I schrijft tevens dat het in zijn onderzoekswerk werd ‘belemmerd, doordat het geen toegang kreeg tot de verslagen van de verhoren van Raes door de commissie-Wijninckx enerzijds, en tot het archief van journalist Walter De Bock anderzijds.’
De Bonvoisin –die overigens drie keer door de Staatsveiligheid werd geschaduwd– stond in het middelpunt van de belangstelling tijdens de parlementaire onderzoekscommissie betreffende de problemen gesteld door de ordehandhaving en de private milites onder het voorzitterschap van senator Wijninckx (zitting 1980-1981). Albert Raes legde voor die commissie twee verklaringen af achter gesloten deuren. De Senaat weigerde het Comité I inzage in de verslagen in kwestie.
Dat het Comité I inzake het archief-Walter De Bock –dat kort voor zijn overlijden werd overhandigd aan de KU Leuven– spreekt van ‘belemmering’ is opmerkelijk, aangezien het archief valt onder de wettelijke bescherming van het journalistieke bronnengeheim.
Drie conclusies
Na bovenstaande bemerkingen besluit het Comité I uit het toezichtsonderzoek dat ‘de oprichting van een “parallel en niet-officieel circuit” binnen een inlichtingendienst moet worden verworpen.’
Verder moet volgens het Comité I binnen een inlichtingendienst ‘absoluut een “normale” werking van de diensten worden gegarandeerd. Dit impliceert dat de ingewonnen informatie de gebruikelijke hiërarchische weg volgt.’
Ten derde ‘moet de ingewonnen informatie worden geanalyseerd door ervaren personeel. De inlichtingen mogen niet worden herleid tot ruwe informatie die niet wordt geverifieerd.’
Lacune in de wet
De énige aanbeveling (‘gelet op de anciënniteit van de feiten’) die het Comité I op het einde van het toezichtsrapport formuleert, slaat op een lacune in de wet van 1991, die de oprachten van het Comité I formuleert. Tijdens zijn onderzoek stootte het Comité I immers op de vaststelling dat de verplichting om te getuigen niet geldt voor voormalige werknemers van de Belgische inlichtingendiensten.
Bijgevolg kon het Comité I niet eisen dat Albert Raes zich aanbood voor een verhoor. In zijn rapport schrijft het Comité I daarover: ‘Raes werd uitgenodigd voor een verhoor nadat hij uitleg had gekregen over de praktische omstandigheden, de garanties en de eventuele gevolgen van dat verhoor. Na enige briefwisseling tussen zijn advocaten en het Comité I en na telefonische contacten, kon het Comité I niet anders dan besluiten dat Raes niet verhoord wenste te worden, zelfs niet in het kader van een “informeel onderhoud”.’ In het rapport staat echter niet dat Raes zo’n onderhoud formeel heeft geweigerd.
Het Comité I stelt voor de wet van 18 juli 1991 te wijzigen zodat voortaan ook ex-leden van de inlichtingendiensten verhoord kunnen worden.