Geld voor groene ontwikkelingsprojecten blijft schaars
Marty Logan
11 augustus 2002
32 donorlanden hebben de afgelopen week 2,9 miljard
dollar toegezegd voor het Global Environment Facility (GEF), een fonds dat
ontwikkelingslanden helpt grensoverschrijdende milieuproblemen aan te
pakken. Dat lijkt een aardig bedrag, maar critici stellen dat het een
druppel op een hete plaat is gelet op de uitdagingen.
Het GEF werd opgericht in 1992, na de Top van de Aarde in Rio de Janeiro.
Die conferentie leverde een aantal belangrijke milieuconventies op die de
ondertekenende landen dwingen hun economie op bepaalde punten ingrijpend
aan te passen. Een speciaal fonds werd nodig geacht om de
ontwikkelingslanden daarbij te helpen. Tot hiertoe heeft het GEF al 4,2
miljard dollar gepompt in milieuprojecten in de landen van het zuiden. Het
fonds concentreerde zich daarbij op initiatieven op vier terreinen:
biodiversiteit, klimaatverandering, internationale wateren en stoffen die
de ozonlaag aantasten.
Maar nu moet het GEF ook projecten gaan financieren die verband houden met
een nieuw verdrag over persistente organische giftstoffen en waarschijnlijk
ook met de conventie over de bestrijding van de verwoestijning. Volgens
Robin Round van het Halifax Initiative, een verband van actiegroepen die
streven naar een hervorming van het internationaal financieel systeem, had
de internationale gemeenschap met meer geld over de brug moeten komen. Zij
wijst er op dat er slechts voor 2,21 miljard dollar nieuw geld is
toegezegd de rest van het bedrag waar het GEF het over heeft, bestaat uit
oude middelen die tijdens de vorige periode niet werden uitbetaald.
In vergelijking met de vorige herfinanciering van het fonds zijn de
donorlanden volgens Round maar met 210 miljoen dollar meer over de brug
gekomen “wat betekent dat er voor elk van de twee nieuwe
activiteitengebieden maar ongeveer 105 miljoen dollar ter beschikking is
gesteld. Met 105 miljoen dollar moeten we dus bijvoorbeeld de
ontwikkelingslanden helpen de komende vier jaar de productie van dioxines
en furanen terug te schroeven. Je kan met dat geld zelfs niet genoeg
brochures drukken om iedereen duidelijk te maken wat de conventie over
persistente organische gifstoffen (POP’s) inhoudt.”
Volgens Round zijn de magere toezeggingen voor het GEF “een klap in het
gezicht van alle ontwikkelingslanden die de internationale milieuverdragen
ondertekend hebben in het vertrouwen dat ze voldoende hulp zouden krijgen
uit het noorden om de afspraken uit te voeren.” Het geld van het GEF komt
overigens niet alleen van rijke landen: ook India, China, Pakistan,
Ivoorkust en Mexico dragen bij.
Round, die een evaluatie voorbereidt van de eerste tien jaar van het GEF,
zegt dat de instelling lijdt onder het feit dat de verantwoordelijkheid
over het fonds gedeeld wordt door de Wereldbank, het
VN-Ontwikkelingsprogramma (UNDP) en het VN-Milieuprogramma(UNEP). “Er
bestaat een zware concurrentie tussen die instellingen over de uiteindelijk
beslissingsmacht over dat geld, en dat heeft geleid tot overlappingen,
dubbel werk en een ingewikkelde projectcyclus die het de ontvangende landen
erg moeilijk maakt.”
Jacob Scherr, de directeur Internationale Programma’s van de Amerikaanse
Natural Resources Defense Council, waarschuwt dat de terechte kritiek niet
mag doen vergeten dat het GEF een erg belangrijke partner blijft voor
landen die concrete acties willen ondernemen om minder CO2 uit te stoten,
de natuurlijke rijkdom op peil te houden of hun rivieren en kustwateren te
beschermen. Round geeft toe dat het GEF op die vlakken al heel wat heeft
bereikt. Maar ze wijst erop dat nog maar 95 van de GEF-projecten helemaal
voltooid en zijn en amper 41 daarvan ook geëvalueerd zijn. “Voor 10 jaar is
dat niet goed genoeg.”