Hongerlijders zijn bijzaak voor Amerikaanse voedselhulp
Jim Lobe
29 juli 2005
Amerikaanse voedselhulp is inefficiënt, verkwistend en in de meeste gevallen zo georganiseerd dat de agrobusiness, scheepvaartbedrijven en sommige ngo's er meer van profiteren dan de mensen in ontwikkelingslanden. Dat blijkt uit een deze week gepubliceerd rapport van het Institute for Agriculture and Trade Policy (IATP) in Minnesota.
Het rapport U.S. Food Aid: Time to Get It Right, roept op tot een grondig onderzoek naar de programma’s voor voedselhulp en de voorwaarden waaraan de hulp gebonden is. Zo moet het voedsel van Amerikaanse oorsprong zijn en verscheept worden door Amerikaanse bedrijven. Ook wordt het verstrekt aan plaatselijke regeringen of niet-gouvernementele organisaties die het ter plaatse doorverkopen. Met de opbrengsten wordt andere hulp gefinancierd.
De auteurs van het rapport doen een beroep Washington om de voedselproductie in arme landen, vooral in Afrika, meer te stimuleren. Door meer te investeren in de plaatselijke landbouw, zou de voedselvoorziening op langere termijn veilig gesteld kunnen worden. In het rapport wordt aanbevolen om ter plaatse reserves voor noodhulp op te bouwen en om in overleg met de ontvangende landen eenduidige regels over voedselhulp op te stellen.
Voedselhulp is in eerste instantie bedoeld om levens te redden, maar het kan ook onderdeel zijn van een bredere strategie om voedselzekerheid te creëren, zegt programmadirecteur Sophia Murphy van het IATP. We moeten voorkomen dat we over twintig jaar nog steeds voedselhulp geven aan dezelfde mensen. Bij het huidige voedselprogramma van de Verenigde Staten kunnen we dat niet garanderen.
Voedselhulp, die gratis is of wordt verstrekt tegen gereduceerd tarief, maakt momenteel iets minder dan twee procent van de internationale voedselhandel uit en 0,015 procent van de wereldwijde voedselproductie. In totaal werd vorig jaar voor 7,5 miljoen ton aan voedselhulp verstrekt. Dat is bijna 30 procent minder dan de 10,3 miljoen ton in 2003. Tweederde van alle hulp bestond in 2003 uit noodhulp bij (natuur)rampen. Vorig jaar was dat 59 procent.
Amerika geeft wereldwijd de meeste voedselhulp. Vorig jaar was 56 procent van alle voedselhulp afkomstig uit Amerika. Daarna volgde Europa met 20 procent, Japan met 8 procent en Zuid-Korea, Canada, Australië en China met elk ongeveer 2,75 procent van het totaal.
Alleen Amerika en Zuid-Korea verkopen een deel van het voedsel, in plaats van dat ze het gratis weggeven. De donorlanden verstrekken de voedselhulp vaak via derde partijen. Multilaterale organisaties zoals het Wereldvoedselprogramma (WFP) gaven 51 procent van alle hulp in 2003. Ngo’s waren goed voor 28 procent en bilaterale instellingen zoals nationale hulporganisaties 21 procent, blijkt uit een WFP-rapport dat vorig jaar werd gepubliceerd. Vorig jaar ontvingen Ethiopië, Noord-Korea, Sudan, Bangladesh en Eritrea de meeste voedselhulp.
De Amerikaanse dominantie bij de wereldwijde voedselhulp heeft geleid tot twee klachten bij de Wereldhandelsorganisatie (WHO). De eerste betreft de verkoop van voedsel door ngo’s ter plaatse. Die verkoop levert geld op voor andere hulpactiviteiten, maar leidt ook tot lagere prijzen voor producenten en handelaren in ontwikkelingslanden. Dergelijk programma’s zouden volgens het IATP-rapport verboden moeten worden.
Ten tweede zou het bevoordelen van de Amerikaanse agrobusiness resulteren in dumpingpraktijken. Voedsel wordt in ontwikkelingslanden gedumpt onder de kostprijs. Volgens het rapport heeft de Europese Unie een voorstel ingediend bij de WHO waar in staat dat hulp in geld moet worden verstrekt en dat voedselhulp niet per se uit het donorland zelf hoeft te komen. Dat voorstel zal besproken worden op de volgende ministeriële bijeenkomst van de WHO die in december in Hongkong wordt gehouden.
Amerikaanse voedselhulp wordt momenteel verstrekt via zes verschillende programma’s die beheerd worden door het ministerie van Landbouw en het US Agency for International Development (USAID). Daardoor ontstaat verwarring en wordt werk soms dubbel gedaan, staat in het rapport.
Het grootste bezwaar dat wordt aangevoerd tegen het huidige systeem, is de macht van de ijzeren driehoek van belangengroepen die het meeste voordeel hebben van de voedselhulp. Die drie groepen, de agrobusiness, scheepvaartbedrijven en ngo’s, houden de voedselhulp in een wurggreep, aldus het rapport. Ze zouden dankzij hun grote invloed op het Amerikaanse Congres en de regering een niet functionerend systeem in stand houden.
Volgens de Amerikaanse wet moet bijvoorbeeld minimaal 75 procent van de Amerikaanse voedselhulp geproduceerd en verscheept worden vanuit Amerika. Slechts een paar bedrijven, met name Cargill en Archer-Daniels Midland (ADM), mogen meedingen naar de contracten. Het gevolg is dat de regering gemiddeld 11 procent meer betaalt voor voedselhulp dan op de vrije markt betaald zou moeten worden.
De Amerikaanse wet vereist ook dat 75 procent van alle voedselhulp wordt getransporteerd onder Amerikaanse vlag, ondanks het feit dat de Amerikaanse scheepvaart momenteel slechts 3 procent van alle import en export (exclusief voedselhulp) onder zijn hoede heeft. Volgens de studie zouden buitenlandse vrachtvaarders die met dezelfde lading op dezelfde routes varen, 80 procent goedkoper zijn.
Hoewel ngo’s stellen dat ze weinig kosten maken en dat ze de opbrengsten van de verkoop van voedsel gebruiken om de armen te helpen, steunen met hun werkwijze wel een systeem dat bedreigend is voor lokale producenten. De ngo’s steunen volgens het rapport vooral hun eigen ontwikkelingswerk. Andere donors geven een groot deel van hun hulp in geld, omdat daardoor wordt voorkomen dat de lokale markt schade lijdt van de voedselhulp en omdat het de voedselproductie op lange termijn bevordert.
Afrikaanse boeren zijn in staat om veel meer voedsel te produceren dan ze nu doen, zegt Kathleen McAfee, een van de auteur van het rapport. Het beleid van de Amerikaanse regering, de Wereldhandelsorganisatie en de Wereldbank zorgt ervoor dat in Afrika vooral export gestimuleerd wordt. Veel Afrikaanse regeringen verwaarlozen daardoor de landbouwproductie voor binnenlands gebruik. Daar zal iets aan moeten veranderen, willen we werkelijk iets doen aan de bestrijding van de honger in die landen. (JS/PD)