Neonicotinoïden niet alleen schadelijk voor bijen
Mitchell Pontzeele
07 augustus 2013
Het gebruik van neonicotinoïden, stoffen die een belangrijk bestanddeel van veelgebruikte pesticides vormen, wordt al lang gecontesteerd omwille van de effecten die ze hebben op bijenpopulaties. Recent onderzoek toont aan dat de verspreiding van de stoffen in bodem en waterlopen ook andere soorten voor grote problemen kan stellen.
Neonicotinoïden – de naam danken ze aan hun chemische verwantschap met de stof nicotine – werden aan het eind van de jaren ’80 ontwikkeld en in de jaren ‘90 in gebruik gesteld als pesticides. De stoffen vallen in de klasse van de neurotoxines, wat betekent dat ze het zenuwstelsel van een organisme aanvallen. Insecten zijn erg vatbaar voor de werking van de stoffen. In zeer lage dosissen stimuleren ze de zenuwen, maar bij een hogere dosis blokkeren ze zenuwreceptoren en kunnen ze onder meer verlamming en desoriëntatie veroorzaken. Een voorbeeld van dergelijke stoffen is imidacloprid, wereldwijd het meest frequent gebruikte pesticide.
Europa voert verbod in
In april werd het gebruik van drie neonicotinoïden – clothianidine, thiamethoxam en imidacloprid – op gewassen die aantrekkelijk zijn voor bijen door de Europese Commissie nog aan banden gelegd. Vijftien van de 27 lidstaten keurden het verbod goed, acht landen stemden tegen. De stemronde werd gekenmerkt door opvallend lobbywerk vanuit de pesticide-industrie. Ondanks de verdeelde stemming keurde de Commissie de maatregel toch goed. Het verdrag treedt in werking op 1 december 2013.
Bovendien geldt het verbod zowel voor de behandeling van zowel zaden, planten als bodem. De Europese beslissing houdt echter geen moratorium in op het gebruik van de stoffen in serres of bij gewassen die geen bijen aantrekken. Nieuwe studies tonen echter steeds duidelijker aan dat het gebruik van de stoffen schade berokkent aan veel meer organismen dan enkel bijen.
Imidacloprid sijpelt door in waterlopen en bodem
Nederlands onderzoek dat in mei verscheen toont aan dat hoe groter de concentratie imidacloprid in oppervlaktewater is, hoe kleiner de populaties van ongewervelde dieren en insecten worden – met uitzondering van de populatie van een bepaalde soort mijten, die wel groeit bij een hogere aanwezigheid van de stof. Andere oorzaken voor de sterfte kunnen de onderzoekers niet definitief uitsluiten, maar de studie wijst wel op een verband tussen de aanwezigheid van de stof en die van waterinsecten.
Zo stellen de onderzoekers vast dat water met imidacloprid-waarden boven de huidige Europese gevarengrens – 67 nanogram per liter – de helft minder soorten bevat dan water waarin de concentratie onder die grens ligt. Wanneer de strengere Nederlandse gevarendrempel van 13 nanogram per liter op de stalen wordt toegepast, is dat verschil nog groter: stalen waarin de concentratie imidacloprid die grens van 13 nanogram overschrijdt, bevatten driemaal minder soorten dan water waarin die concentratie onder de Nederlandse gevarengrens blijft.
Volgens het onderzoek heeft imidacloprid een grote invloed op de andere delen van het plaatselijke ecosysteem, omdat vogels voor hun voedselvoorziening afhankelijk zijn van de getroffen insecten. Onderzoeker Jeroen van der Sluijs, medeauteur van de studie, stelt in een interview bovendien dat de helft van de gebruikte hoeveelheid pesticiden ‘niet onder de resolutie van de Europese Commissie zal vallen, omdat het product ook gebruikt wordt om onder andere vee, honden en katten te ontvlooien. Die imidacloprid komt ook integraal in het oppervlaktewater terecht.’
‘Tot negentig procent van pesticiden komt in bodem terecht’
In een studie die deze maand in het wetenschappelijk tijdschrift Journal of Applied Ecology verschijnt, stelt Brits professor Dave Goulson dat ondanks de hogere vatbaarheid voor neonicotinoïden bij insecten zelfs vogels en kleine zoogdieren ziek kunnen worden of sterven na het eten van slechts enkele behandelde maïszaden. Tegelijkertijd is het volgens de professor echter moeilijk om na te gaan in welke mate de stoffen de dieren rechtstreeks beïnvloeden en vogels in contact komen met behandelde zaden.
Goulson stelt dat neonicotinoïden vooral rechtstreeks op zaden aangebracht worden. Zo worden zaden vaak nog voor ze gezaaid worden en ontkiemen elk apart met een laag pesticide bedekt. Op die manier is volgens voorstanders de kans kleiner dat een veelvuldig gebruik van pesticiden de omgeving aantast, omdat de stof niet over de hele omgeving gesproeid hoeft te worden maar enkel op de individuele zaden wordt aangebracht. Omdat de neonicotinoïden oplosbaar zijn in water en bij zware regenval loskomen van de zaden, komen ze volgens Goulson echter voor een groot deel – tot negentig procent – toch in de grond terecht. Daar kunnen ze jarenlang blijven zitten.
In een interview met wetenschapssite ScienceOmega wijst professor Goulson op de gevaren van die langdurige aanwezigheid van de stoffen in de bodem. ‘We weten dat neonicotinoïden in de grond terecht komen en dat ze daar niet snel afbreken. Zelfs na ongeveer drie jaar zit de helft van het actieve ingrediënt nog steeds in de grond.’
‘Veel boeren gebruiken de stoffen echter jaarlijks. Dat betekent dat ongeveer 80 procent van de neonicotinoïden na een jaar nog steeds in de bodem zitten wanneer de stof opnieuw wordt toegediend. Daardoor stapelen de giftige stoffen zich jaar na jaar op.’