Verbod op mijnontginning in Oost-Congo?
In een persmededeling van 11 september kondigt de Congolese minister van mijnen, Martin Kabwelulu, een onmiddellijke opschorting van de mijnexploitatie in de Oost-Congolese provincies Noord-Kivu, Zuid-Kivu en Maniema aan. Straffe taal. Maar is het ook haalbar?
De maatregel heeft betrekking op alle actoren in de grondstoffenhandel, van creseur tot concessiehouder en kwam er na een recent bezoek van president Kabila aan de regio. Volgens de ministeriele mededeling stelde Kabila er vast dat de ontginning van mineralen - vooral goud, coltan en casseriet - het resultaat is van activiteiten van ‘maffieuze’ groepen waardoor het geweld in de streek aanhoudt; dat zowel lokale, provinciale en nationale autoriteiten betrokken zijn bij de handel; en dat er een enorme tegenstrijdigheid bestaat tussen enerzijds de grondstoffenrijkdom van de regio en anderzijds de grote armoede waarin de lokale bevolking leeft. Kabila heeft tevens een herstructurering van het commando van het Congolese leger (FARDC) in Noord-Kivu aangekondigd, omdat teveel officieren zich eerder met commerciele dan met militaire activiteiten zouden bezighouden.
Het decreet over de opschorting van de mijnactiviteiten komt er allicht niet toevallig na het lekken van het VN-rapport over de mensenrechtenschendingen in Congo tussen 1993 en 2003, waarin een verband gelegd wordt tussen het wrede geweld, rebellengroepen en illegale handel in mineralen.
In zijn opiniestuk in de Congolese krant “Le Climat Tempere” stelt Otis Basunga vast dat indien deze maatregel daadwerkelijk in voege gaat, dit economische gevolgen zal hebben, niet alleen voor de betrokken provincies, maar ook voor de hele regio van de Grote Meren. Een groot deel van de huidige lokale economie draait immers op de legale en illegale exploitatie en handel in mineralen. Hij wijst er tevens op dat Rwanda tot vandaag economisch profiteert van de mijnontginning in Oost-Congo. Bovendien stelt hij zich de vraag wie controle zal uitoefenen op het naleven van het decreet.
Volgens Basunga zijn niet alleen rebellenbewegingen betrokken bij de illegale handel, maar ook het Congolese leger zelf. Volgens lokale bronnen zouden sommige casseriet- en coltanputten namen dragen van officieren van het FARDC, mijnen die ze zich hebben toegeeigend en laten bewaken door soldaten van het Congolese leger. Als het Congolese leger zelf betrokken is bij de handel, dan lijkt het niet zeer aannemelijk dat het een daadwerkelijke controle zal uitoefenen op de naleving van de opschorting. Zelfs indien de corrupte officieren vervangen worden, is er geen garantie dat de nieuwelingen niet gewoon de handel van hun voorgangers overnemen, besluit Basunga.