Het verkrampte standaardtaalideaal

Gert De Sutter, Stefan Grondelaers en Steven Delarue

13 november 2017
Opinie

Het verkrampte standaardtaalideaal

Het verkrampte standaardtaalideaal
Het verkrampte standaardtaalideaal

In een scherpe column (‘Leer je talen, vreemdeling!’) maakte Walter Zinzen brandhout van het idee om anderstaligen naast de standaardtaal ook tussentaal of dialect bij te brengen. ‘Er hoeft helemaal niet gekozen te worden: zowel standaardtaal als tussentaal hebben hun plaats in het hedendaagse Vlaanderen’, stellen taalwetenschappers Gert De Sutter, Stefan Grondelaers en Steven Delarue in deze opiniebijdrage.

Steffen Boelaars (CC BY-NC-ND 2.0)

Steffen Boelaars (CC BY-NC-ND 2.0)​

Samen met veel leerkrachten Nederlands stelde Sofie Begine, bezieler van het project Goesting in Taal, immers vast dat de kloof tussen het Nederlands dat in een klascontext gepromoot wordt (het Standaardnederlands) en het Nederlands dat men op straat hoort (vooral tussentaal) zo groot is dat het voor veel communicatieve frustraties zorgt, vooral bij de anderstaligen zelf. Het Nederlands dat ze in de klas hebben geleerd, blijkt slechts beperkt bruikbaar in het dagelijkse leven. Anderstaligen moeten dus (ook) de kans krijgen om tussentaal te leren, zo suggereert Begine. Van de pot gerukt, vindt Zinzen: als iedereen nu eens de moeite zou doen om Standaardnederlands te spreken in plaats van die “verschrikkelijke tussentaal”, zou het probleem meteen opgelost zijn.

Link

Lees hier de column van Walter Zinzen.

Bepaalde denkkaders en ideeën over (standaard)taal blijken onverzettelijk, alle recente taalwetenschappelijke inzichten ten spijt.

Wat we hier meteen duidelijk willen maken, is dat er helemaal niet gekozen hoeft te worden: zowel standaardtaal als tussentaal hebben hun plaats in het hedendaagse Vlaanderen. Dat Zinzen dit niet aanvaardt, daar kunnen we nog begrip voor opbrengen; in zekere zin is hij zélf het slachtoffer van de extreme ideologisering van het Vlaamse taaldiscours in de jaren 1960-1980. Wat we niet vatten, is dat bijdragen zoals de zijne (of die van andere standaardtaalhoeders zoals Joël de Ceulaer of Mia Doornaert) elke standaardtaaldiscussie ogenblikkelijk doen ontaarden in scheldpartijen die alle deelnemers de loopgraven injagen. Bepaalde denkkaders en ideeën over (standaard)taal blijken onverzettelijk, alle recente taalwetenschappelijke inzichten ten spijt.

In dit stuk weerleggen we met hernieuwde moed een aantal apert onjuiste beweringen – nog een gevolg van debatten die niet vanuit feiten maar vanuit waarden gevoerd worden –, en pleiten we voor een discours dat ook wetenschappelijke feiten mee in ogenschouw neemt. Pas wanneer de hoeders der standaard zich realiseren dat ze een ideologische routine napraten, en pas wanneer alle partijen in het debat zich vooral door wetenschappelijke inzichten laten inspireren, kan er enige hoop gekoesterd worden op de ontwarring van het kluwen der Vlaamse standaardtaaldynamiek.

Contraproductief

Voor alle duidelijkheid: wij hebben nog geen enkele serieuze deelnemer aan het standaardtaaldebat horen pleiten voor de totale afschaffing van de huidige standaardtaalnorm of voor een algemeen gebruik van de tussentaal. Standaardtaal is in zijn geschreven vorm immers ongecontesteerd in Vlaanderen, en verdient het daarom om onverkort aangeleerd te worden. Waar we wél voor pleiten, is dat de propagering van de standaardnorm niet automatisch gepaard gaat met de verkettering van (sprekers van) andere variëteiten, en dan met name tussentaal. Is het in dit verband niet vreemd dat een gematigd en genuanceerd man als Zinzen tussentaalsprekers “onbeschoft” noemt? Op dezelfde manier zijn termen als “taaltje”, “onbillijk”, “ongepast”, en “verlichte taaltechneuten” eigenlijk geen kwalificaties die in een objectief discours over taal thuishoren.

De totale afwijzing van een groot deel van het taalrepertoire helpt de Vlaamse standaardtaalimpasse ook geen stap vooruit. Zo komen leerkrachten Nederlands in een alsmaar moeilijker spagaat terecht tussen het ideale standaardtaalgebruik van de VRT-nieuwslezers en de taalpraktijk die – of men dat nu leuk vindt of niet – steeds tussentaliger kleurt. Met name voor de implementatie van eindtermen en leerplannen wordt die spanning in toenemende mate onhoudbaar (de huidige normen worden terecht als “nietszeggend” beschouwd), en voor docenten  wordt het steeds moeilijker om te bepalen wat ze hun leerlingen of cursisten nu eigenlijk willen meegeven (zoals de rondvraag van Sofie Begine bij NT2-leerkrachten duidelijk laat zien).

Anders dan Zinzen beoogt, lopen anderstaligen door een gedwongen keuze voor standaardtaal dus net méér risico om buiten de maatschappij te belanden.

Leerkrachten proberen zich weliswaar zo goed mogelijk te houden aan die traditionele standaardtaalnorm, maar daardoor leren anderstaligen enkel die ene variëteit spreken, die nog steeds wordt voorgesteld als neutraal en algemeen bruikbaar. Dat laatste klopt misschien wel – aangezien standaardtaal door alle Vlamingen begrepen wordt – maar écht neutraal is standaardtaal in deze postmoderne tijd al lang niet meer. Onze maatschappij is sinds de late jaren 1960 sterk veranderd: ze is multicultureler en welvarender geworden, en daardoor is de manier waarop mensen hun leven invullen ook sterk veranderd. Tradities gaan verloren, anti-autoritaire gevoelens steken de kop op en er is een nieuw en onontkoombaar soort identiteitsbeleving ontstaan: de “Laatmoderne” mens heeft volgens sociologen als Anthony Giddens niet langer de vrijheid om geen identiteit te hebben. In het zog van die nieuwe identiteitsprofilering is een ander perspectief op taalvariatie ontstaan: variatie is geen vermijdbare “ruis” meer, maar een medium waarmee taalgebruikers hun identiteit gestalte geven. Om die reden bestaan écht neutrale taalvariëteiten ook niet (meer). Wie standaardtaal gebruikt, krijgt etiketten als ‘hoogopgeleid’, ‘professioneel’ en ‘prestigieus’ op gekleefd, en daar heb je op straat, bij de bakker, of in het jeugdhuis niet meteen veel aan. Anders dan Zinzen beoogt, lopen anderstaligen door een gedwongen keuze voor standaardtaal dus net méér risico om buiten de maatschappij te belanden.

Naar een hedendaagse invulling van de standaardtaalnorm

In het boek De vele gezichten van het Nederlands in Vlaanderen (Acco) roepen wij in het laatste hoofdstuk op om tegen de achtergrond van die maatschappelijke veranderingen na te denken over een zinvollere invulling van de standaardtaalnorm. Nogmaals, en wellicht ten overvloede: wij pleiten er niet voor om de standaardtaalnorm overboord te gooien. We roepen wel op om tegen de achtergrond van empirisch vastgestelde sociologische inzichten te streven naar een hedendaagsere invulling ervan. De standaardtaalnorm moet om te beginnen realistischer zijn: het iconische taalgebruik van VRT-coryfeeën Martine Tanghe en Bavo Claes, dat de meeste Vlamingen niet kunnen en ook niet meer willen realiseren, kan het best ingeruild worden voor het taalgebruik van mediafiguren die getoond hebben dat ze een rijk en realiseerbaar palet aan taalvariëteiten kunnen hanteren; mensen zoals Meryame Kitir, zoals Zinzen correct opmerkt.

Wij hebben dit soort linguïstische heksenjacht ooit een “ideologisch fossiel” genoemd, maar dat is eigenlijk geen geschikte term: van fossielen gaat namelijk geen schadelijke werking meer uit.

Een nieuw standaardtaalbeleid moet daarnaast ook veel meer inzetten op registerbewustzijn: in plaats van bepaalde taalvariëteiten te verketteren, is het belangrijker om jongeren en anderstaligen te leren ontdekken wat voor taalgebruik gepast is in welke context. Het flexibel kunnen wisselen tussen verschillende variëteiten (en identiteiten) is immers een levensnoodzakelijke strategie  geworden in deze digitale tijden, waarin communicatie vrijwel geen enkele beperking meer kent (en identiteit steeds vaker uitsluitend via taal geprofileerd wordt: wie chat ziet zijn of haar gesprekspartners vaak niet, en kan zich enkel van taal bedienen om zichzelf geslaagd in beeld te brengen).

Ten derde moet een hedendaagse invulling van de standaardtaalnorm vertrekken vanuit individuele verantwoordelijkheid, niet vanuit centraal gezag. Taalgebruikers hebben in toenemende mate de vrijheid om meer of minder van hun identiteit prijs te geven in hun taal, maar ze moeten beseffen dat aan die vrijheid ook een risico verbonden is: in de foute zin opvallen door slordig taalgebruik is dodelijk tijdens een sollicitatiegesprek, maar de afstand met je vriend(in) vergroten door een “hogere” code te kiezen dan hij of zij gebruikt, is minstens even nefast.

Cruciaal is echter vooral dat (jonge) taalgebruikers – of het nu moedertaalsprekers of anderstaligen zijn – moeten leren dat hun taal niet fout, niet slecht, niet verkeerd en niet minderwaardig is. Is de essentie van onze multiculturele samenleving niet dat iedereen trots moeten kunnen zijn op zijn of haar taal en achtergrond, zonder ook maar ooit met de vinger gewezen te worden?

De eenzijdige afwijzing van (tussen)taalvarianten waarmee sprekers zichzelf een bepaalde regionale, sociale of etnische identiteit bij elkaar praten, is in dit verband dan ook ongelukkig en onacceptabel. Wij hebben dit soort linguïstische heksenjacht ooit een “ideologisch fossiel” genoemd, maar dat is eigenlijk geen geschikte term: van fossielen gaat namelijk geen schadelijke werking meer uit. Linguïstische discriminatie, daarentegen, is net zo schadelijk als raciale discriminatie. Laten we proberen de beide vormen van discriminatie zo snel mogelijk de wereld uit te helpen.

Gert De Sutter, Stefan Grondelaers en Steven Delarue zijn taalwetenschappers aan de universiteiten van Gent en Nijmegen. Zij werkten mee aan het boek De vele gezichten van het Nederlands in Vlaanderen (Acco), waarin een bevattelijk overzicht gegeven wordt van de recentste wetenschappelijke inzichten over taalvariatie, taalattitudes en taalnormen in het hedendaagse Vlaanderen.