Brecht De Smet
Tijd voor nieuwe alternatieven dankzij oude kritieken
“‘Sdg’s gevangen tussen ontwikkeling en onderontwikkeling’
Brecht De Smet (UGent) treedt Jan Orbie bij in zijn kritiek op de sdg’s, maar gaat nog een stap verder en ontleedt de onderliggende economische processen. Onderontwikkeling van het Globale Zuiden is geen tijdelijke afwijking, maar juist de noodzakelijke voorwaarde voor de ontwikkeling van het Globale Noorden. Het groeimodel dat aan deze ongelijkheid ten grondslag ligt, staat haaks op de duurzame transitie die de sdg’s ambiëren.
‘Meer dan ooit ligt de oorsprong van “ontwikkeling” van het Globale Noorden in de uitbuiting van loonarbeid, ongelijke ruil en de afwenteling van sociale en ecologische kosten’
© Samer Muscati / Human Rights Watch
In zijn recente bijdrage voor MO* zet Jan Orbie terechte vraagtekens bij de Duurzame Ontwikkelingsdoelen (sdg’s) van de Verenigde Naties. Op de meeste van die doelen valt weinig aan te merken: goede gezondheid, welzijn, kwaliteitsvol onderwijs, gendergelijkheid, proper water, betaalbare en schone energie, waardig werk, duurzame steden en gemeenschappen, verantwoorde consumptie en productie, klimaatactie, vrede, gerechtigheid, sterke instellingen, bescherming van de biodiversiteit, vermindering van ongelijkheid en een einde aan armoede en honger. Deze doelen drukken een brede consensus uit over hoe de wereld er beter zou kunnen en moeten uitzien.
Toch is dit geen programma voor een globale ecologische en sociale duurzame transformatie. Zo zijn deze doelstellingen op het eerste zicht eerder vaag, waardoor een overheid, bedrijf of instelling via enkele cosmetische beleidsmaatregelen zich sterk kan maken dat ze de sdg’s hoog in het vaandel houdt. Zoals Orbie stelt, opent dit de deur naar praktijken zoals greenwashing – temeer omdat de Agenda 2030 niet concreet omschrijft op welke manier we deze doelen moeten halen.
In het sdg-discours zijn alle doelstellingen vanzelfsprekend compatibel met elkaar en gaat de verwezenlijking van het ene doel niet ten koste van het andere. De vraag is echter hoe economische groei en inzetten op industrie, innovatie en infrastructuur – twee van de sdg’s – zich verhouden tegenover klimaatactie en verantwoorde productie en consumptie?
De wankele premissen van de sdg’s
Het is niet alleen onduidelijk welke coherente, strategische beleidskeuzes noodzakelijk zijn – Orbie haalt bijvoorbeeld eerlijke handel en schuldkwijtschelding aan – maar ook welke politieke en economische krachtsverhoudingen moeten worden opgebouwd om deze doelen te bereiken. Is de huidige wereldorde überhaupt in staat om dergelijke verregaande beleidskeuzes te maken?
Is de huidige wereldorde überhaupt in staat om dergelijke verregaande beleidskeuzes te maken?
De sdg’s zijn niet neutraal, zoals Jonathan Matthysen verduidelijkt, maar ingebed in een impliciet ideologisch kader, waarvan ecomodernisme, vrijhandel, kapitaalsaccumulatie en groei-denken de premissen zijn, die niet in vraag worden gesteld. Niet de sdg’s op zich, maar wel dit achterliggende ideologische kader en de politieke en economische belangen die het vertegenwoordigt, maken een globale duurzame transformatie onmogelijk.
Willen we over sociale en ecologische duurzaamheid spreken, dan moeten we het niet enkel hebben over het einddoel, maar ook over de wegen die we willen en moeten bewandelen en over de obstakels die zich op ons pad bevinden. Nemen we sdg 8 als voorbeeld: ‘bevorder aanhoudende, inclusieve en duurzame economische groei, volledige en productieve tewerkstelling en waardig werk voor iedereen.’ De concrete target indicators spreken enerzijds over een groei van zeven procent van het BNP van de ‘minst ontwikkelde landen’, hogere productiviteit via diversificatie, technologische innovatie, industrialisering, toegang tot financiële instellingen, globalisering, en anderzijds over volledige tewerkstelling, het loskoppelen van economische groei en milieudegradatie, bescherming van arbeidsrechten, enz.
De achterliggende, wankele premissen zijn: 1. Economische ontwikkeling is een ladder waar elk land individueel moet opkruipen; 2. Handel en deelname in de globale economie bevorderen automatisch economische groei en ontwikkeling; 3. Milieuschade is voornamelijk een technologisch of gedragsprobleem dat door innovatie en onderwijs kan worden aangepakt; 4. Krediet leidt tot autonomie in plaats van afhankelijkheid.
Vrijhandel = onderontwikkeling
De idee dat economische ontwikkeling een proces is dat zich voornamelijk voltrekt binnen een natiestaat die zich competitief opstelt op de wereldmarkt gaat al meer dan tweehonderd jaar terug in de tijd. Adam Smith stelde reeds dat de arbeidsdeling de bron van rijkdom was: specialisatie leidt tot hogere productiviteit en output. Dit principe geldt zowel voor individuen, bedrijven als landen. Landen moeten zich specialiseren in de productie en export van de producten waar ze ‘het beste’ in zijn.
David Ricardo radicaliseerde Smiths inzicht via zijn wet van het relatieve voordeel: landen moeten zich specialiseren in het ene product dat ze het meest efficiënt – dat wil zeggen, het goedkoopst – kunnen produceren. Via vrijhandel in de producten waar elk land het beste in is, bekomen we een optimale productie-efficiëntie en bijgevolg materiële output.
De visie van Smith en Ricardo werd al in de negentiende eeuw bekritiseerd omdat de startposities van de landen, zelfs binnen Europa, ongelijk waren. Een van de grondleggers van de ontwikkelingseconomie, Friedrich List, stelde dat vrijhandel in het voordeel was van de commerciële en industriële grootmacht Groot-Brittannië, maar in het nadeel van een – toentertijd – agrarisch land als Duitsland.
Waar een land economisch ‘het beste’ in was, was immers niet ‘natuurlijk’, maar reeds het gevolg van een historische ontwikkeling. In plaats van elk land verder op de trap van de ontwikkeling te trekken, duwde vrijhandel landen terug naar beneden: ontwikkeling in een bepaald gebied leidde tot onderontwikkeling in andere gebieden. De oplossing van List was protectionisme en bescherming van de prille industrie door importsubstitutie – een economische strategie die met succes door landen zoals Japan, Zuid-Korea, China, enzovoort werd gevolgd. Hedendaagse economen zoals Ha-Joon Chang bouwden verder op List zijn ideeën.
Vrijhandel = ongelijke handel
Dat vrijhandel en de integratie van economieën in de globale markt automatisch tot meer ontwikkeling en welvaart leiden, is dus al geruime tijd betwist. Na de Tweede Wereldoorlog werd dit inzicht verder uitgediept door de zogenaamde dependency theory. Raúl Prebisch en Hans Singer stelden in 1949 empirisch vast dat de prijzen van de waren uit het Globale Zuiden – voornamelijk landbouwproducten en grondstoffen – systematisch daalden tegenover de prijzen van de afgewerkte industriële producten van het Noorden.
Dat vrijhandel en de integratie van economieën in de globale markt automatisch tot meer ontwikkeling en welvaart leiden, is al geruime tijd betwist.
Verschillende auteurs – Paul Baran, Paul Sweezy, Andre Gunder Frank, Arghiri Emmanuel en Samir Amin – wezen op de structurele erfenis van het kolonialisme die deze landen ook na hun onafhankelijkheid bleef onderontwikkelen. Niet het gebrek aan vrijhandel of “globalisering”, maar juist de integratie van deze “onderontwikkelde” economieën in de wereldmarkt werkte hun “achterstand” in de hand.
In het Globale Zuiden werd de exportsector “ontwikkeld” in functie van de vraag van het kapitalisme in het Globale Noorden, maar bleven andere economische takken onderontwikkeld. Dit zorgde voor de marginalisering van grote groepen van de bevolking, die in de werkloosheid of informele economie belandden – een immens groot “reserveleger” van arbeid dat een neerwaartse druk op de lonen in de exportsector uitoefende. Deze artificieel lage lonen in de exportsector zorgden voor lage exportprijzen en bijgevolg voor een “ongelijke ruil” tussen het Globale Zuiden en het Noorden. Achter vrijhandel school dus ongelijke handel en achter de uitbouw van de ene economische sector de stagnatie of zelfs afbraak van vele andere.
Mondiale productieketens en hun menselijke kost
De opkomst van multinationale en transnationale ondernemingen verdiepte deze ongelijke relaties. Auteurs zoals Immanuel Wallerstein en, meer contemporain, Jennifer Bair en Benjamin Selwyn toonden aan dat globale kapitaalsaccumulatie, gedreven door winstmaximalisatie en competitie, tot transnationale goederen- en productieketens hebben geleid.
Winsten worden gegenereerd door economische groei en competitieve voordelen, die op hun beurt worden gerealiseerd door steeds toenemende consumptie (o.a. via krediet en schuld), grotere investeringen, schaaluitbreidingen, striktere (intellectuele) eigendomsrechten, institutioneel geweld en het drukken van sociale en ecologische kosten.
De globale kapitalistische winsteconomie an sich – met of zonder neoliberaal karakter – staat dan ook haaks op sociale en ecologische duurzaamheid en de vervulling van de sdg’s. Vandaag, meer dan ooit, ligt de oorsprong van rijkdom en “ontwikkeling” van het Globale Noorden in de uitbuiting van loonarbeid, de ongelijke ruil en het afwentelen van de sociale en ecologische kosten van het productie- en distributieproces op hele bevolkingsgroepen en hun directe leefomgeving, in het Globale Zuiden én Noorden.
Bedrijven zoals Apple profiteren van goederenketens van Europa over Azië tot Afrika, niet via hun bezit van die hele productieketen, maar juist door de economisch minst rendabele activiteiten aan derden uit te besteden. Dankzij een sterke (monopolie)positie weten zij interessante prijzen van toeleveranciers en distributeurs af te dwingen, die in een relatie van ongelijke ruil een deel van hun winsten moeten opofferen om een plaats te krijgen in het productienetwerk.
Aangezien de meeste productiekosten (machines, grondstoffen, transport, etc.) onelastisch zijn proberen deze tweederangsbedrijven op hun beurt kosten te beperken door de uitbuitingsgraad te verhogen (via langer werken en/of lagere lonen) en productiekosten te externaliseren naar gezinnen, gemeenschappen en ecosystemen.
Onzichtbare diefstal
Binnen een en dezelfde “ontwikkelde” productieketen – bijvoorbeeld van Onderzoek & Ontwikkeling in het Westen over productie in China tot grondstofextractie in Afrika – zijn er immense loonverschillen die we niet kunnen verklaren door verschillen in productiviteit. De armoede van de populaties onderaan de productieladder wordt veroorzaakt door een transfer van de waarde van hun onbetaalde arbeid hogerop in de goederenketen.
Het realiseren van de sdg’s rond armoede, gelijkheid, arbeidsrechten, enzovoort vergt het aanpakken van deze onzichtbare diefstal, wat op zijn beurt een radicale transformatie vergt van de globale economie weg van winstmaximalisatie en kapitaalsaccumulatie.
Deze diefstal van waarde vindt ook buiten de economische sfeer plaats. De arbeiders onderaan de productieladder, wiens lage lonen niet volstaan om de kosten van hun bestaan te dekken, weten te overleven door naast hun zware loonarbeid extra onbetaalde arbeid te verrichten. Deze bijkomende last komt voornamelijk op de schouders van vrouwen terecht, wat een sterke genderdimensie toevoegt aan de uitbuiting in het Globale Zuiden. Bovenop deze indirecte sociaal-economische kosten komt nog de zware tol op het gezinsleven, de fysieke en psychologische schade die op geen enkele manier wordt gecompenseerd.
Mondiale vorm van NIMBY
Het afwentelen van sociale kosten op huishoudens gaat bovendien gepaard met het afschuiven van ecologische kosten op het milieu en op kwetsbare gemeenschappen: de uitstoot van CO2 en andere broeikasgassen, chemische verontreiniging, houtkap, verlies aan biodiversiteit, de vernietiging van de leefomgeving van inheemse volken, enz.
Het is geen kwestie van stoute kapitalisten, maar van een winst- en competitielogica die bedrijven dwingt hun concurrentiepositie te versterken door de meest elastische economische kosten in te perken.
Hier grijpt een ongelijke ecologische ruil plaats, waarbij productieschakels in het Globale Noorden de meest vervuilende activiteiten externaliseren naar het Globale Zuiden – een mondiale vorm van het NIMBY syndroom (Not In My Back Yard oftewel “niet in mijn achtertuin”).
De handel in emissierechten is hier een prangend voorbeeld van, maar we kunnen evengoed verwijzen naar de productie van elektrische wagens, waarbij de propere lucht in de steden van het Globale Noorden wordt gewonnen op de rug van het Globale Zuiden – waar immers de vervuilende extractie van o.a. lithium voor elektrische batterijen gebeurd.
Oude kritieken en nieuwe alternatieven
Het is onmogelijk om de sdg’s te realiseren vanuit een binaire visie op ‘ontwikkeling’ en ‘onderontwikkeling’; vrijhandel en protectionisme. Hedendaagse productieketens doorsnijden zowel het Globale Noorden als het Zuiden en omvatten zowel ‘ontwikkelde’ als ‘onderontwikkelde’ schakels. Sterker nog, de hoge uitbuitingsgraad en ecologische druk onderaan de productieladder vormen geen afwijking die zal verdwijnen mits voldoende ‘ontwikkeling’. Integendeel, dit zijn de noodzakelijke voorwaarden voor de winsten en de groei aan de top van de economische ladder.
Sociale en ecologische corporate responsibility lossen het probleem niet op: het is geen kwestie van stoute kapitalisten, maar van een winst- en competitielogica die bedrijven dwingt hun concurrentiepositie te versterken door de meest elastische economische kosten in te perken: lonen en leefomgevingen.
De hierboven geschetste debatten die ons tot de twintigste en zelfs de negentiende eeuw terugvoeren tonen aan dat deze logica van winst en groei niet te herleiden valt tot het ‘neoliberalisme’ dat sinds de jaren zeventig van de vorige eeuw de Westerse welvaartstaat en postkoloniale ontwikkelingsstaten belaagt. Deze logica behoort tot de kern van de kapitalistische moderniteit – een systeem van bezitsverhoudingen, (neo)koloniale structuren en ideologische keuzes dat fundamenteel in strijd is met de principes van sociale en ecologische duurzaamheid die de sdg’s uitdragen.
Wat zijn dan wel potentieel adequate antwoorden op deze interne contradicties van de sdg’s? Mogelijke alternatieven heb ik hier samen met collega’s samengevat. Ze gaan over schuldkwijtschelding, een groene transitie die niet gericht is op plundering van natuurlijke rijkdommen in het Zuiden, herstelbetalingen voor de menselijk en materiële schade ten gevolge van de kolonisering, het aanpakken van belastingparadijzen en de democratisering van internationale instellingen.
Brecht De Smet is postdoctoraal medewerker aan de vakgroep Conflict- en Ontwikkelingsstudies van de Universiteit Gent, waar hij Politiek van Ontwikkeling en Politiek van het hedendaagse Midden-Oosten doceert.
Een Engelstalige versie van deze blog verscheen op de website van het Ghent Centre for Global Studies.