‘Als ik binnen het uur niets laat weten, verwittig dan de ambassade’
Wat als het misgaat op reportagereis? ‘Ik denk dat u me aan het rollen bent’
In 2018 slaagde MO*journalist Arne Gillis erin om als een van de eerste journalisten te berichten over de oorlog in de Engelstalige provincies van Kameroen. Vermomd als vogelfotograaf blufte hij zich voorbij verschillende grens- en commandoposten. Tot het plots misging.
‘Dus u bent hier voor de vogels?’ De grenswachter kijkt me onderzoekend aan. ‘Vogels’, knik ik. Hoorde ik mijn eigen stem trillen? Door mijn hoofd schiet de naam van een endemische vogel die ik enkele dagen eerder vanbuiten geleerd had. ‘Touraco doré’, stamel ik. De man zwijgt. Buiten klinkt geroezemoes, maar in het douanelokaal kan je een speld horen vallen.
Dan plant hij langzaam beide ellebogen op de bureau die tussen ons in staat. ‘Vogels’, herhaalt hij vanonder zijn baret, terwijl hij me strak aankijkt. Het enige attribuut op zijn bureau, een kalasjnikov, suggereert dat deze man hier niet voor de boekhouding zit. ‘Kom jullie paspoorten morgenvroeg ophalen’, doorbreekt de grenswachter plots de stilte. Met een handgebaar stuurt hij ons de nacht in.
‘Dus u bent hier voor de vogels?’ De grenswachter kijkt me onderzoekend aan. ‘Vogels’, knik ik. Hoorde ik mijn eigen stem trillen?
Het is fris. Met gebogen hoofd lopen we voorbij een overvalwagen van de Kameroense speciale eenheden, de BIR, die normaal gezien in het noorden de terreurorganisatie Boko Haram bekampt. Aan de overkant van de rivier lonkt Nigeria, het doel van onze reis. Een schijnbaar verlaten bunker torent mysterieus boven het gebladerte uit. Het enige hotel van het gehucht Ekok zit stampvol Kameroense vluchtelingen.
Toch hebben we geluk. We mogen het ons gemakkelijk maken op de grond, tussen andere laatkomers. Even verderop, in het douanelokaaltje, beëindigt de douanecommandant ongeveer op hetzelfde moment een telefoongesprek. Zonet heeft hij aan zijn overste een gezelschap gerapporteerd dat praatjes opdiste over vogels.
Onschuldige hobby
Hier, op de Kameroens-Nigeriaanse grens, is het op eieren lopen. In 2017 brak een conflict uit in de Engelstalige provincies van Kameroen. De Engelstalige Kameroeners voelen zich tweederangsburgers in hun eigen land. Het Franstalige regime van Paul Biya – sinds 1982 president annex dictator van het land – bood geen antwoord op hun grieven.
Al snel ontspoorden hun aanvankelijk vreedzame protestacties. Het Kameroense leger bekampt er sindsdien een caleidoscoop van Engelstalige guerrillabewegingen. Die strijden voor de onafhankelijkheid van het land dat zij ‘Ambazonië’ noemen. Zowel het leger als de guerrillastrijders gaan zich te buiten aan wreedheden tegenover elkaar én tegenover de burgerbevolking.
Een Antwerpse connectie bracht me in 2017 in contact met enkele van zijn familieleden in Bamenda, de hoofdstad van de Engelstalige provincie Northwest. Ze waren bereid me de gevolgen van de oorlog te tonen. ‘Dit is een genocide, de wereld moet weten wat hier gebeurt’, vertelde mijn contact Peter over een krakende Whatsapp-connectie vanuit Bamenda.
‘Lokale journalisten die over het conflict berichten, zijn hun leven niet zeker.’
Enkele maanden later, in april 2018, land ik in Douala, de economische hoofdstad van Kameroen. Officieel kom ik een reportage maken over verkeersveiligheid. Het onderwerp intrigeert me: in Kameroen vallen er statistisch gezien uitzonderlijk veel verkeersdoden. Toch voelt de week die ik spendeer aan de verkeersreportage aan als van secundair belang. Geen van de vakbondslui, activisten of lokale ambtenaren vertel ik de tweede reden van mijn verblijf: als een van de eerste journalisten wil ik berichten over de oorlog in de Engelstalige provincies.
Geen eenvoudige klus: je krijgt er simpelweg geen accreditatie voor. Dat pasje wordt onderweg in Afrikaanse landen geregeld opgevraagd. Zo kan de overheid journalisten in de gaten houden. In sommige landen is zo’n accreditatie aanvragen een formaliteit. Niet zo in Kameroen. Het Kameroense regime blijkt de toegang tot de Engelstalige regio zelfs actief te willen blokkeren. ‘Lokale journalisten die over het conflict berichten, zijn hun leven niet zeker’, zo beweert een Kameroense collega die ik in vertrouwen spreek in Douala.
Ik denk er een oplossing voor te hebben gevonden. De volgende dag meld ik me aan bij het ministerie van Communicatie, dat de accreditaties uitreikt. Ik presenteer mezelf als een vogelfotograaf die naar Bamenda wil om een bedreigde soort te zoeken: de touraco doré. Een van de voordelen van vogelliefhebberij is de onschuld die ervan uitgaat. Bovendien kan je met enkele ingestudeerde feitjes al snel iemand overbluffen. Minstens zo belangrijk is dat de hobby een arsenaal aan cameramateriaal legitimeert.
Als ik eenmaal binnen ben, flap ik er achteloos een weetje uit over de touraco. De ambtenaar neemt het traag in zich op. ‘U weet dat er… problemen zijn in de regio rond Bamenda?’ Ik veins verbazing. ‘De minister zal zich eerstdaags buigen over uw aanvraag’, klinkt het even later formeel. Toch blijft mijn poging vruchteloos. Even later sta ik buiten en bel Peter, mijn contact in Bamenda. ‘Je verspilt je tijd met die accreditatie’, zegt hij. ‘Kom maar naar Bamenda’, stelt hij voor. ‘Als iemand onderweg iets vraagt, zeg dan gewoon dat je vrienden komt bezoeken.’
Enkele dagen later arriveer ik zonder accreditatie met de bus in Bamenda en tref een verlaten stad aan. Op maandagen organiseren de burgers zogenaamde ghost towns, als protest tegen de oorlog. Dan valt het openbare leven plat: winkels, kerken, markten … alles gaat dicht. De ghost towns worden breed gedragen. Toch wordt er gefluisterd dat wie niet meedoet, last krijgt met de guerrilla.
Verlaten dorpen
Aangekomen in het huis van Mary, de zus van mijn Antwerpse connectie, wacht me een verrassing. Eén slaapkamer is volledig vrijgemaakt voor de Belgische gast. Een tweede slaapkamer herbergt nu alle bewoners: Mary, Peter, Gerry (een nicht) en nog zeker zes andere mensen. Zoveel gastvrijheid is niet mijn enige bekommernis. Op de bus bekroop me al het gevoel dat ik te veel mensen betrek bij mijn ambitie om het verhaal over de oorlog te vertellen. De familie heeft al genoeg problemen: bepaald breed hebben ze het niet.
Dezelfde avond nog bespreken we de veiligheidssituatie. Deze mensen zetten heel wat op het spel door met mij clandestien op pad te gaan. Maar Peter en Gerry vertellen hoezeer dit hun verhaal is, dat ook zij willen weten wat er gebeurt. ‘We hebben al een auto geregeld, morgenvroeg vertrekken we’, klinkt het vastberaden. We overlopen de scenario’s en concluderen: zolang we uit de klauwen van het leger blijven, zitten we safe.
Intussen rollen meer details binnen over de slachtpartij in het dorp Belo, twee dagen eerder. Het leger zou een uitvalsbasis hebben aangevallen van de Ambaboys, zoals de guerrillero’s lokaal worden genoemd. Daarop barstte de hel los. We beslissen om de volgende dag alsnog te vertrekken naar het dorp.
Uit de klauwen van het leger blijven, blijkt wel moeilijker dan gedacht. Elke tien kilometer heeft het leger een blokkade opgeworpen. Tot de tanden bewapende soldaten bewaken er de posten. Het verhaal over de vogelfotografie lijkt gelukkig aan te slaan. De soldaten stellen enkele vragen of keren in het slechtste geval de auto binnenstebuiten. Desondanks mogen we keer op keer beschikken.
Als “vogelfotograaf” bezoeken we Belo, waar twee dagen eerder een slachtpartij plaatsvond. Een lichaam werd inderhaast toegedekt (april 2018).
© Arne Gillis
Belo oogt verlaten als we het dorp binnenrijden. In wat beschouwd wordt als het dorpscentrum hebben enkele soldaten een blokkade opgeworpen. Ze zijn zichtbaar dronken. De aanwezigheid van ‘le blanc’ roept hier meer vragen op. De soldaten vragen om de foto’s te bekijken. Gelukkig ben ik voorbereid: vooraf heb ik enkele kiekjes gemaakt van landschappen. De typische toeristenfoto’s vallen in goede aarde bij het straalbezopen zootje ongeregeld. Hoog tijd voor een compliment over het toeristische potentieel van Kameroen. Het ijs breekt en al snel verschuift de aandacht van de soldaten naar de resterende drankvoorraad.
Overal getuigen achterblijvers over slachtpartijen die het leger heeft aangericht onder de burgerbevolking.
We zetten onze tocht verder. Aan de kant van de weg ligt een rottend lijk. Het lichaam is half ontkleed, in wat onmiskenbaar burgerkledij is. Verderop liggen meer lijken, deze keer bedekt met doeken. Meerdere huisjes zijn platgebrand of doorzeefd met kogels. Elders vinden we nog uitgebrande wrakken van motorfietsen.
Plots zien we twee meisjes met zakken op het hoofd. ‘We zitten al twee dagen in het bos met onze familie’, zeggen ze. ‘Er is niets om te eten, dus kwamen we terug.’ Hun schichtige blikken schieten over de weg. ‘Van wie zijn die lichamen?’, vraag ik. ‘Het zijn dorpelingen. De soldaten hebben ze vermoord en daarna een deel van het dorp platgebrand.’
In de volgende dorpen treffen we gelijkaardige scenario’s aan. Overal getuigen achterblijvers over slachtpartijen die het leger heeft aangericht onder de burgerbevolking. Ook de guerrillero’s laten zich niet onbetuigd bij de gruwel. In de dorpen zinspelen achtergebleven dorpelingen op gedwongen rekrutering, de inmenging van gewapende groepen uit buurland Nigeria en wreedheden jegens de burgerbevolking.
De noms de guerre die de zelfverklaarde generaals zichzelf aanmeten, doen geen jolige Fransen vermoeden. Figuren als General Mad Dog, No Pity, Satan en Idi Amin Dada zwaaien er de plak.
Nigeriaans visum
‘We moeten naar Nigeria’, zegt Peter plots. Via via heeft hij vernomen dat vele vluchtende Kameroeners neerstrijken in het buurland. Net als veel Engelstalige landgenoten kent hij de grensregio goed – Nigeria voelt cultureel “dichterbij” dan de eigen, Franstalige hoofdstad Yaoundé. Een slim idee: Kameroense vluchtelingen in Nigeria zullen vrijer kunnen spreken over wat hen overkomen is. We zullen meer getuigenissen kunnen afnemen van mensen die zich in relatieve veiligheid bevinden. Het alternatief – meer dorpjes bezoeken in Kameroen zelf – begint stilaan aan te voelen als het lot tarten.
Hoewel we niet weten of we een Nigeriaans visum kunnen aanvragen aan de grens, gaan we op pad. Nadat we ons voorbij een dertigtal blokkades hebben gebluft met een vaag verhaal over vogels, denk ik dat hetzelfde praatje ook zal aanslaan bij de grensovergang. Maar dit is andere koek. De grens tussen Nigeria en Kameroen is tegelijk die tussen Centraal- en West-Afrika. In dit woelige grensgebied, iets meer naar het noorden, roert terreurorganisatie Boko Haram zich.
Onderweg naar de Nigeriaanse grens zien we brandende huizen. Een blokkade vlak bij het dorp Widikum lijkt te worden aangevallen door rebellen. De kogels scheren rakelings langs onze hoofden. Onze chauffeur Che, een knaap van nog geen twintig jaar, blijft koelbloedig en gidst ons door de gevarenzone. Bij elke blokkade verwissel ik de fotokaartjes. Dat met de landschappen gaat in de camera, dat met de lijken en verbrande dorpen verdwijnt in mijn kous.
In een vernield dorp in de buurt van Widikum vinden we uitgebrande wrakken van motorfietsen en meerdere vernielde huisjes (april 2018).
© Arne Gillis
100 kg geüniformeerde paté
Vele uren en blokkades later melden we ons bij de grenspost. Even later staan we weer buiten en leggen we ons te rusten tussen de mensen op de vlucht. Morgenvroeg halen we onze paspoorten op, denk ik bij mezelf. We zullen betalen als de commandant ons een “boete” oplegt. En we zullen lachen als hij een grap vertelt. Daarna keren we spoorslags terug naar Bamenda.
‘Monsieur Gillis, ik denk dat u mij aan het rollen bent.’
Maar zover komt het niet. De volgende ochtend krijgen we onze paspoorten terug, met de boodschap dat we onmiddellijk naar het dorp Mamfe moeten rijden. Daar moeten we ons aanmelden bij de politiekazerne, waar ook het leger een uitvalsbasis heeft. Het klinkt als een bevel, en dat is het ook.
Een drietal uur later staan we voor de omheinde kazerne. Ik stuur nog snel een bericht naar een Belgische vriend: ‘Als ik binnen het uur niets laat weten, breng dan de ambassade en (toenmalig) hoofdredacteur Gie Goris op de hoogte.’ Een goede ingeving, zo blijkt al snel.
De eerste daad die de commandant stelt is onze telefoons in beslag nemen. Daarop verdwijnt hij met een bord eten in de hand. Het is een beroepsbullebak, dat zie je zo, 100 kilogram geüniformeerde paté. Dan begint de ondervraging. Die bestaat uit twee vragen die uitentreuren herhaald worden: ‘Wat doet u hier?’ En: ‘Bent u journalist?’ Als hij al reageert op mijn antwoord, klinkt het telkens: ‘Monsieur Gillis, ik denk dat u mij aan het rollen bent.’
Twee dagen later zitten we er nog. In al die tijd hebben we één fles water gekregen en één stuk vis – beide tegen betaling. ’s Nachts leggen we ons te slapen op de stenen vloer van de patio. Ondanks de kille nachten krijgen we geen dekens. Met de dag worden mijn sokken krokanter. Ik voel de fotokaartjes branden. Gelukkig worden we niet gefouilleerd en komt niemand op het idee om onze namen te googelen. De commandant vertrouwt op ouderwetsere technieken: de psychologische druk van herhaling, monotonie, slaap- en voedselgebrek. Maar ik plooi niet.
Dat Gie Goris intussen de ambassade heeft ingelicht, kan ik niet vermoeden. Halverwege de tweede dag in de kazerne zitten we ruimschoots door onze buffers adrenaline. Doffe uitzichtloosheid rest, en slechte plannen. Peters idee om de boel in beweging te zetten, heeft intussen jammerlijk gefaald. De geveinsde epilepsieaanval strandde in een blik van de commandant, die mijn vrijwillig gevloerde lijf bekijkt alsof hij stront riekt.
Net voor zonsopgang, aan het einde van de tweede nacht in gevangenschap, komt er plots schot in de zaak. Er staat een konvooi klaar: zes jeeps met daarin telkens zes zwaarbewapende soldaten die ons zullen begeleiden naar de hoofdstad Yaoundé. Daar wacht ons een ondervraging met de directeur van de Direction de la Surveillance du Territoire (DST). Ofwel: het hoofd van de Kameroense veiligheidsdienst wil ons aan de tand voelen.
© Arne Gillis
Bloed aan de muur
Het is al donker als we in Yaoundé aankomen. Op een van de hoogste verdiepingen van een naamloos appartementsgebouw worden we een met tapijt beklede ruimte binnengeleid. In een zetel, diep weggezakt, zit een kleine man in een kostuum en stropdas. Hij boezemt meteen angst in. De DST-directeur heeft bloed aan de handen.
Kameroeners laat hij bij bosjes wegrotten in zijn gevangenissen maar een buitenlander gijzelen, ligt diplomatiek moeilijker.
Zelf zal hij aanvoeren dat hij een oorlog voert op twee fronten tegelijk: tegen Boko Haram in het noorden en tegen de Engelstalige guerrilla’s. Maar in die strijd is alles gelegitimeerd: opsluiting en marteling van burgers, politieke onderdrukking, corruptie, de tactiek van de verschroeide aarde. Welke taken zou deze man op zich nemen in een ander regime, een ander tijdvak?
Plots zwaait de deur open en komt de Belgische consul binnen, met in zijn zog een tweede man. ‘Wie ben jij?’, vraagt de DST-directeur aan de tweede man. ‘De ch-chauffeur van de consul’, mompelt die. Hij heeft hetzelfde gevoel bij deze man, denk ik. Aan een handgebaar richting deur heeft de arme man voldoende. Mijn blik kruist die van de consul. Wat een amateurisme. De directeur van Staatsveiligheid heeft nog geen tien woorden gezegd en laat ons al gaan. Hij heeft geen poot om op te staan, moet ook hij beseffen. Kameroeners laat hij bij bosjes wegrotten in zijn gevangenissen maar een buitenlander gijzelen, ligt diplomatiek moeilijker.
De volgende dag zit de vogelfotograaf op het vliegtuig naar België. Thuis vis ik de fotokaartjes uit mijn sok, die intussen vanzelf blijft rechtstaan, en schrijf alles op. Het resultaat is het eerste verslag van de oorlog in Engelstalig Kameroen. In samenspraak met Thomas, mijn Antwerps-Kameroense contact, beslissen we om het verhaal te publiceren in de Engelse krant the Guardian.
We besluiten om een schuilnaam te gebruiken die, samen met enkele andere maatregelen, moet voorkomen dat Thomas’ familie in de klauwen van de Kameroense veiligheidsdienst belandt. Ik heb nog steeds contact met hem en zijn familie. Ze zijn veilig, althans zo veilig als iemand kan zijn in Engelstalig Kameroen. Na bijna vijf jaar onder een schuilnaam te hebben geopereerd, beslisten we onlangs gezamenlijk om open kaart te spelen. Vandaar dat dit verhaal nu pas wordt gepubliceerd.
Sinds mijn avonturen aan de Kameroenees-Nigeriaanse grens volg ik de officiële weg voor mijn visumaanvragen. Accreditaties daarentegen, vooral die van dubieuze regimes, beschouw ik nog altijd als optioneel. MO* vroeg de FOD Buitenlandse Zaken om een reactie, maar die wenste niet te reageren.
Deze reportage werd geschreven voor het zomernummer van MO*magazine. Vind je dit artikel waardevol? Word dan proMO* voor slechts 4,60 euro per maand en help ons dit journalistieke project mogelijk maken, zonder betaalmuur, voor iedereen. Als proMO* ontvang je het magazine in je brievenbus én geniet je van tal van andere voordelen.